[appellante], wonende te [woonplaats] te Frankrijk, appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerenveen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. H. Veldman, advocaat te Peize, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 24 september 2002, reg.nr. 01/649 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 augustus 2004, waar voor appellante is verschenen mr. B. Fumcke, advocaat te Peize, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door A.D. de Grave, werkzaam bij de gemeente Heerenveen.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontving over de periode van 3 april 1989 tot en met 30 september 2000 een bijstandsuitkering, aanvankelijk krachtens de Algemene Bijstandswet (ABW) en met ingang van 1 januari 1996 ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van een door de sociale recherche ingesteld onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport met bijlagen van 13 november 2000, heeft gedaagde bij besluit van 30 november 2000 het recht op bijstand van appellante met ingang van 3 april 1989 beëindigd (lees: ingetrokken) en, rekening houdend met vervaltermijnen, de over de periode van 1 december 1995 tot en met 30 september 2000 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 115.647,34 van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 11 juni 2001 heeft gedaagde het tegen het besluit van 30 november 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Gedaagde heeft hierbij overwogen dat appellante onvolledige inlichtingen heeft verstrekt met betrekking tot haar activiteiten voor de leefgemeenschap stichting “De Natuurlijke Weg”, dat zij niet heeft doorgegeven dat haar zoon Auke op 22 oktober 1999 naar Frankrijk is vertrokken, noch dat zij zelf per
1 september 2000 naar Frankrijk is vertrokken. Door niet te voldoen aan de inlichtingenplicht heeft appellante volgens gedaagde geen recht op bijstand.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 11 juni 2001 ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank de omvang van het geding beperkt tot de periode van 1 december 1995 tot en met 30 september 2000.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad stelt voorop dat het beroep tegen het besluit van 11 juni 2001, onder meer is gericht tegen de intrekking van het recht op bijstand met ingang van 3 april 1989. Door in beroep uitsluitend een oordeel te geven over de rechtmatigheid van dit besluit voorzover het ziet op de intrekking van het recht op bijstand en de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand van 1 december 1995 tot en met 30 september 2000, heeft de rechtbank de omvang van het geding niet juist vastgesteld en daarmee in strijd gehandeld met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad tevens de intrekking van het recht op bijstand van 3 april 1989 tot en met 30 november 1995 beoordelen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vaststaat dat appellante met ingang van 1 september 2000 haar woonplaats heeft verplaatst naar Frankrijk en dit niet (tijdig) heeft gemeld aan gedaagde. Appellante had derhalve op grond van het territorialiteitsbeginsel neergelegd in artikel 7, eerste lid, van de Abw met ingang van 1 september 2000 niet langer recht op bijstand. Gedaagde heeft dan ook terecht het recht op bijstand over september 2000 ingetrokken. Voorts heeft gedaagde terecht vastgesteld dat appellante met ingang van 22 oktober 1999 geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder vanwege het vertrek van haar zoon naar Frankrijk.
Met betrekking tot de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 3 april 1989 tot en met 31 augustus 2000 overweegt de Raad het volgende. Gedaagde heeft aan het besluit van 11 juni 2001 ten grondslag gelegd dat appellante geen recht op bijstand had als gevolg van het niet voldoen aan de inlichtingenplicht. Volgens vaste rechtspraak van de Raad vormt de enkele schending van de inlichtingenplicht op zich evenwel geen toereikende grondslag voor de intrekking van het recht op bijstand. Het vorenstaande betekent dat het besluit van 11 juni 2001, voorzover betrekking hebbend op de intrekking van het recht op bijstand, berust op een ondeugdelijke motivering, zodat het in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad ziet aanleiding om de aangevallen uitspraak ook wat de periode vanaf 1 december 1995 betreft in zoverre te vernietigen nu daarbij dit besluit in stand is gelaten.
De Raad ziet aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van het besluit van 11 juni 2001 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand worden gelaten en overweegt daartoe het volgende.
Vaststaat dat appellante vanaf 3 april 1989 voor de leefgemeenschap “De Natuurlijke Weg” activiteiten verrichtte. Deze activiteiten bestonden onder meer uit het doen van de huishouding, het verzorgen van dieren, de verkoop van voer en het verrichten van de administratie van de leefgemeenschap. Deze activiteiten zijn naar hun aard onmiskenbaar op geld waardeerbaar en derhalve van belang voor de verlening van de bijstand of de voortzetting daarvan. De Raad wijst er in dit verband op dat uit het boekenonderzoek door de Belastingdienst Ondernemingen van 21 november 1991 blijkt dat de leefgemeen-schap vanaf 1989 tegen betaling diensten aanbood en dat de opzet van een en ander steeds professioneler werd. Dat appellante naar haar zeggen voor haar bezigheden geen geldelijke beloning ontving dan wel dat de beloning direct aan de leefgemeenschap toekwam is niet van belang. Evenmin is van belang dat aan de activiteiten een ideëel karakter ten grondslag ligt dan wel dat appellante de bezigheden zelf als vrijwilligerswerk of als bezigheidstherapie bestempelde.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante gedaagde niet volledig heeft geïnformeerd omtrent al haar bezigheden voor de leefgemeenschap en evenmin omtrent het feit dat de leefgemeenschap zich in de loop van de tijd tot een werkgemeenschap ontwikkelde. De Raad onderschrijft de daartoe door de rechtbank gehanteerde overwegingen en verwijst daarnaar.
Door gedaagde niet volledig te informeren over de aard en omvang van haar activiteiten heeft appellante gehandeld in strijd met de op haar rustende inlichtingenplicht bedoeld in de artikelen 30, tweede lid, van de ABW respectievelijk 65, eerste lid, van de Abw. Tengevolge van de schending van de inlichtingenplicht is niet meer vast te stellen of in de periode van 3 april 1989 tot en met 31 augustus 2000 recht op bijstand bestond. Gedaagde is derhalve terecht tot intrekking van het recht op bijstand overgegaan, waartoe hij voor de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 september 2000 bovendien gehouden was. Van dringende redenen op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn om met betrekking tot de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 september 2000 van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan niet slagen reeds omdat uit het voorgaande blijkt dat appellante gedaagde niet uit eigen beweging volledig heeft geïnformeerd. Ook hetgeen door appellante voor het overige is aangevoerd kan niet leiden tot een ander oordeel.
Met het voorgaande is gegeven dat tevens is voldaan aan de in artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW (van 1 december 1995 tot en met 31 december 1995) respectievelijk artikel 81, eerste lid, van de Abw (tekst voor en vanaf 1 juli 1997) gestelde voorwaarden voor terugvordering van de over de periode van 1 december 1995 tot en met 30 september 2000 gemaakte kosten van bijstand. Aangezien evenmin is gebleken van dringende redenen op grond waarvan van terugvordering zou kunnen worden afgezien, vloeit uit het bovenstaande voort dat de terugvordering in rechte stand houdt.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 11 juni 2001 voorzover dit betrekking heeft op de intrekking van het recht op bijstand;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 11 juni 2001 in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Heerenveen;
Bepaalt dat de gemeente Heerenveen aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2004.