ECLI:NL:CRVB:2004:AR3480

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5188 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering uitkering op basis van het Uitkeringsreglement Individuele Uitkeringen Stichting Het Gebaar

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank Dordrecht, die haar beroep tegen een besluit van de Stichting Het Gebaar ongegrond verklaarde. Het besluit, genomen op 16 september 2002, weigerde de aanvraag van appellante voor een uitkering op basis van het Uitkeringsreglement Individuele Uitkeringen. De Raad van State heeft het hoger beroep doorgezonden naar de Centrale Raad van Beroep, waar de zaak op 19 augustus 2004 werd behandeld. Appellante, bijgestaan door haar zuster, voerde aan dat zij in 1951 naar Nederland wilde komen, maar dat zij niet aan de beurt kwam om te worden ingescheept. Pas in 1973 had zij voldoende financiële middelen om op eigen gelegenheid naar Nederland te komen. De Raad oordeelde dat deze grieven geen grond boden om het bestreden besluit te herzien. De Raad verwees naar eerdere uitspraken en concludeerde dat de voorwaarden in het Reglement niet in strijd zijn met de beleidsdoelstellingen van de regering. De omstandigheden die appellante aanvoerde, waren niet van dien aard dat de Stichting Het Gebaar de anti-hardheidsbepaling had moeten toepassen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

03/5188 AOR
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het bestuur van de Stichting Het Gebaar, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op bij beroepschrift uiteengezette gronden heeft appellante bij de Raad van State, afdeling Bestuursrechtspraak, te ’s-Gravenhage hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank Dordrecht van 25 juli 2003, nummer AWB 02/927, zulks overeen-komstig de in deze uitspraak opgenomen rechtsmiddelenverwijzing. Bij die uitspraak is het beroep dat appellante had ingesteld tegen een besluit van gedaagde van 16 september 2002, ongegrond verklaard.
De Raad van State heeft het beroepschrift vervolgens, na partijen hierover te hebben ingelicht, met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ter behandeling aan de Raad doorgezonden.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 augustus 2004. Aldaar is appellante in persoon verschenen, bijgestaan door haar zuster [naam zuster], terwijl gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. S. Verhage, advocaat te ‘s-Gravenhage.
II. MOTIVERING
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten volstaat de Raad thans met vermelding van het volgende.
Bij besluit van 13 mei 2002, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 september 2002, heeft gedaagde afwijzend beslist op de aanvraag van appellante om toekenning van een uitkering ingevolge het Uitkeringsreglement Individuele Uitkeringen Stichting Het Gebaar (Stcrt. 20 november 2001, nr. 225, hierna te noemen: het Reglement). Daartoe is overwogen dat appellante niet voldoet aan de in artikel 2, eerste lid, in samenhang met artikel 3 van het Reglement gestelde voorwaarden, dat de aanvrager zich na de periode van 8 maart 1942 tot 15 augustus 1945 al dan niet tijdelijk vóór 1 januari 1967 in Nederland heeft gevestigd dan wel als Nederlander rechtstreeks naar elders is geëmigreerd.
In hoger beroep is door appellante, evenals in beroep bij de rechtbank, aangevoerd dat zij reeds in 1951 naar Nederland wilde komen doch toen maar steeds niet aan de beurt kwam om ingescheept te worden teneinde door de Nederlandse regering naar Nederland te worden gehaald en dat het niet haar schuld is dat zij daarna pas in 1973 voldoende financiële middelen had om op eigen gelegenheid naar Nederland te kunnen komen.
De Raad ziet, evenals de rechtbank bij de aangevallen uitspraak, in deze grieven geen grond om het bestreden besluit aan te tasten.
Naar de Raad al eerder, bij zijn uitspraak van 4 maart 2004, nr. 03/4046 AOR, heeft overwogen, zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de in het Reglement neergelegde doelgroepomschrijving in strijd is met hetgeen de regering bij haar besluitvorming over het rechtsherstel ten behoeve van de Indische Gemeenschap voor ogen stond dan wel anderszins de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten is gegaan.
Het Reglement is bedoeld om ten behoeve van de Indische Gemeenschap een bedrag ter beschikking te stellen als erkenning van achteraf geconstateerd teveel formalisme, bureaucratie en vooral kilte in het rechtsherstel en de vermoedelijke tekortkomingen in het Indische rechtsherstel in combinatie met diverse andere problemen waarmee de oorlogsslachtoffers zich na de Japanse bezetting in Nederlands-Indië geconfronteerd zagen teneinde recht te doen aan de kritiek op de bejegening van de betrokken oorlogsslachtoffers in het rechtsherstel en de gevolgen die dat heeft gehad voor hun verdere bestaan.
Buiten deze verdeling (van het ter beschikking gestelde bedrag) vallen diegenen die niet voldoen aan de in artikel 2, eerste lid, in samenhang met artikel 3 van het Reglement gestelde voorwaarden, dat de aanvrager zich na de periode van 8 maart 1942 tot 15 augustus 1945 al dan niet tijdelijk vóór 1 januari 1967 in Nederland heeft gevestigd dan wel nadien als Nederlander rechtstreeks naar elders is geëmigreerd.
Hierbij is - op goede gronden, zoals de Raad in zijn voormelde eerdere uitspraak al oordeelde - ervan uitgegaan dat deze groep van personen naar objectieve maatstaven gemeten geen band met Nederland meer heeft.
De door appellante aangevoerde omstandigheden zijn niet van dien aard dat verweerster aan genoemde voorwaarden met toepassing van de in artikel 4 van het Reglement vervatte anti-hardheidsbepaling voorbij had behoren te gaan.
Op grond van het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van L Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 september 2004.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) L. Karssenberg.
HD
6.1