ECLI:NL:CRVB:2004:AR3475

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3546 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot herziening erkenning als burger-oorlogsslachtoffer onder de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 september 2004 uitspraak gedaan in het geding tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. E.R. Schenkhuizen, en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Eiser had verzocht om herziening van een eerdere afwijzing van zijn aanvraag tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945. Eiser stelde dat hij bij zijn eerdere aanvraag niet alle relevante informatie had kunnen verstrekken, met name over seksueel misbruik en andere oorlogsomstandigheden die hij had meegemaakt.

De Raad heeft vastgesteld dat de aanvraag van juni 2002 in wezen een hernieuwde aanvraag is, waarbij nieuwe, niet eerder beoordeelde omstandigheden naar voren zijn gebracht. De Raad oordeelde dat er onvoldoende bewijs was om de nieuwe claims van eiser te ondersteunen. De eerdere afwijzing van de aanvraag werd gehandhaafd, omdat de nieuwe verklaringen van eisers stiefmoeder en stiefoom niet voldoende betrouwbaar waren en niet in overeenstemming met eerdere verklaringen. De Raad concludeerde dat de aangevoerde omstandigheden niet onder de werkingssfeer van de Wet kunnen worden gebracht.

De Raad verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak benadrukt het belang van het verstrekken van gedetailleerde en consistente informatie door de aanvrager in het kader van de Wet, vooral wanneer het gaat om gevoelige onderwerpen zoals seksueel misbruik. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de leden van de Raad.

Uitspraak

03/3546 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 27 mei 2003, kenmerk JZ/E/2003/301, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft mr. E.R. Schenkhuizen, advocaat te Den Haag, als gemachtigde van eiser bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift is uiteengezet waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 2 december 2003, met bijlagen, heeft eiser op het verweerschrift gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 augustus 2004.
Aldaar is voor eiser verschenen zijn gemachtigde mr. Schenkhuizen voornoemd, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.S.K. van Gammeren, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
In juli 1999 heeft eiser, geboren in 1939 in het voormalige Nederlands-Indië, bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en om toekenning van een periodieke uitkering. Daartoe heeft eiser toen aangevoerd dat hij gezondheidsklachten heeft als gevolg van hetgeen hij heeft meegemaakt tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië en de daaropvolgende, zogenoemde Bersiapperiode, in het bijzonder het wegvoeren van zijn vader in Japanse krijgsgevangenschap en het zwervend bestaan dat hij nadien heeft geleid, alsmede de moord op zijn (stief-)grootvader in de Bersiapperiode.
Die aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 29 oktober 1999, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehand- haafd bij besluit van 23 mei 2000, op de grond dat de aangevoerde omstandigheden niet onder de werkingsfeer van de Wet kunnen worden gebracht.
Het tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep heeft eiser ingetrokken, zodat dit besluit tussen partijen rechtens verbindend is geworden.
In juni 2002 heeft eiser verweerster verzocht om de afwijzing van zijn eerdere aanvraag te herzien en hem alsnog te erkennen als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet. In dit verband is aangevoerd dat hij bij de eerdere aanvraag niet alles wat hij heeft meegemaakt heeft kunnen en durven vermelden; daarbij gaat het met name om seksueel misbruik in 1946 door Japanse en Nederlandse militairen met wie hij tijdens zijn zwervend bestaan heeft opgetrokken. Verder is op basis van nadere verklaringen van zijn stiefmoeder en een stiefoom aangegeven dat hij na zijn hereniging met zijn vader en/of tijdens zijn verblijf in het nadien gevormde gezin van zijn vader en zijn stiefmoeder moordpartijen en beschietingen heeft meegemaakt en onder levensbedreigende omstandigheden hun woning heeft moeten ontvluchten en bescherming heeft moeten zoeken in een beschermingskamp.
Deze aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 8 november 2002, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het nu bestreden besluit.
Daartoe is overwogen - kort gezegd - dat ook thans geen bevestiging is verkregen van door eiser meegemaakte calamiteiten in de zin van de Wet.
De Raad staat voor de vraag of, gelet op hetgeen door en namens eiser in beroep is aangevoerd, het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Die vraag beantwoordt de Raad op grond van de hierna volgende overwegingen bevestigend.
Voorop wordt gesteld dat de hiervoor genoemde aanvraag van juni 2002 in wezen het karakter draagt van een hernieuwde aanvraag aangezien daarbij vooral eerder niet gemelde, en dus ook niet beoordeelde oorlogsomstandigheden naar voren zijn gebracht.
Ook de Raad moet voorts evenwel vaststellen dat de voorhanden gegevens onvoldoende aanknopingspunten bevatten om hetgeen door eiser bij deze nieuwe aanvraag is aangevoerd wel als calamiteit in de zin van de Wet te kunnen aanvaarden.
In dit verband onderschrijft de Raad de opvatting van verweerster dat de nu ingebrachte verklaringen van eisers stiefmoeder en van zijn stiefoom teveel verschillen van eerder door hen, ook in het kader van hun eigen aanvragen op grond van de Wet, afgelegde verklaringen. Vooral in het oog springend is daarbij dat eerder is verklaard dat eisers vader en zijn stiefmoeder elkaar hebben leren kennen in het beschermingskamp. Aldus moet het ervoor worden gehouden dat eisers stiefmoeder en zijn stiefoom niet uit eigen waarneming over de door eiser genoemde wederwaardigheden hebben kunnen verklaren. Verder is dan niet voldoende aannemelijk dat eiser toch met deze personen is gevlucht.
Wat betreft het door eiser gestelde seksueel misbruik heeft verweersters gemachtigde ter zitting toegelicht dat eiser die gebeurtenis bij de eerdere aanvraag niet heeft vermeld en bij de huidige aanvraag hierover zo weinig omringende bijzonderheden heeft gesteld dat die gebeurtenis onvoldoende aannemelijk is geoordeeld, mede ook omdat geheel niet duidelijk is dat sprake is geweest van handelingen in een context als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet.
De Raad acht geen grondslag aanwezig om dit standpunt van verweerster aan te tasten. Hoe begrijpelijk het ook is dat eiser slechts met grote aarzeling en terughoudendheid over dit onderwerp kan spreken, toch ligt het in de eerste plaats op de weg van degene die een aanvraag doet ingevolge de Wet om bijzonderheden terzake te verschaffen. Het - zoals in dit geval - enkel stellen dat een zodanige gebeurtenis heeft plaatsgevonden is niet voldoende. Dit klemt temeer nu eiser daarover bij zijn eerdere aanvraag heeft gezwegen.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond en dient het ingestelde beroep ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 september 2004.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) L. Karssenberg.