de erven van [betrokkene], wonende in de [woonplaats], eisers,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 31 januari 2003, kenmerk JZ/M70/2003/0055, heeft verweerster ten aanzien van thans wijlen [betrokkene] (hierna: betrokkene) een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit hebben eisers bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is aangegeven waarom eisers zich niet met het besluit kunnen verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Eisers hebben nadien nog nadere stukken toegezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 augustus 2004. Namens eisers is verschenen V. Koopmans-Kean (hierna: mw. Koopmans). Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.S.K. van Gammeren, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Betrokkene, geboren in 1915, is bij besluit van 9 maart 2001 erkend als vervolgde in de zin van de Wet in verband met zijn internering tijdens de oorlogsjaren in het voormalige Nederlands-Indië. Bij dit besluit heeft verweerster zijn aanvraag om tevens voor een periodieke uitkering en voorzieningen in aanmerking te komen afgewezen. Daartoe is overwogen dat uit medisch en tandheelkundig onderzoek is gebleken dat zijn ziekten en gebreken niet voortvloeien uit de vervolging die hij heeft ondergaan.
In bezwaar tegen dat besluit heeft betrokkene onder meer aangevoerd zich niet te kunnen verenigen met de conclusie van de psychiater K. Seeman, die hem op verzoek van verweerster op 17 november 2000 psychiatrisch heeft onderzocht. Diens conclusie houdt in dat er bij betrokkene geen psychopathologie aanwezig is. Voorts heeft betrokkene in bezwaar aangevoerd dat zowel zijn lichamelijke als zijn geestelijke gezondheid na maart 2001 sterk is achteruit gegaan wat ertoe heeft geleid dat hij zich onder psychothera-peutische behandeling moest stellen. Betrokkene heeft hierover een verklaring van de psychotherapeute die hem heeft behandeld, S. Roos, overgelegd. Daarop heeft verweerster betrokkene in de gelegenheid gesteld om zelf een nadere psychiatrische expertise te laten uitvoeren, aangezien haar geneeskundig adviseur te kennen had gegeven over voldoende en consistente medische gegevens te beschikken om tot een afgewogen medisch advies omtrent het bezwaar te komen. Betrokkene heeft er uiteindelijk, mede als gevolg van de verdere achteruitgang van zijn gezondheid, van afgezien een nadere psychiatrische expertise te laten uitvoeren.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerster heeft daarbij doorslaggevende betekenis toegekend aan het in de bezwaarfase aan haar uitgebrachte medisch advies. Dit is opgesteld door een andere geneeskundig adviseur dan die het eerdere onderzoek had verricht. Bij zijn heroverweging van de eerdere onderzoeks-resultaten heeft hij tevens recente informatie van betrokkenes cardioloog in aanmerking genomen, alsook de toegezonden verklaring van de psychotherapeute Roos. Bij het bestreden besluit heeft verweerster op grond van dat advies overwogen dat naar voren is gekomen dat de hypertensie en hart-vaatklachten van betrokkene berusten op een combinatie van familiaire aanleg en leeftijd en dat, mede gelet op het moment waarop deze zich hebben gemanifesteerd, geen relatie is te leggen met de oorlogsomstandig-heden. De blindheid is volgens verweerster het gevolg van de vaatafwijkingen, en ook de darmklachten kunnen, gelet op de geringe ernst daarvan, niet in verband worden gebracht met oorlogsomstandigheden. Voorts is volgens verweerster komen vast te staan dat de psychische klachten niet het niveau van ziekte of gebrek hebben bereikt. Wel wordt erkend dat betrokkene deze klachten had, maar volgens verweerster is het mogelijk dat deze worden beïnvloed door de lichamelijke klachten en de leeftijdsgebonden veranderingen. Verweerster heeft tevens overwogen dat niet kan worden vastgesteld dat betrokkenes gebitsklachten te maken hebben met de oorlog, aangezien na de oorlog geen regelmatige tandheelkundige controle heeft plaatsgehad.
In beroep heeft mw. Koopmans aangevoerd dat de oorsprong van de medische problemen van haar (in februari 2003) overleden echtgenoot is gelegen in de periode waarin hij krijgsgevangene was in het voormalige Nederlands-Indië. Daartoe heeft zij toegelicht dat, toen hij na een hersenbloeding in november 2002 geheel invalide, blind en afhankelijk was, voor haar pas duidelijk werd dat hij allerlei (onverwerkte) herinneringen had aan zijn krijgsgevangenschap. Mede gelet op de depressie waaraan hij in die periode leed, neemt zij aan dat bij hem een posttraumatisch stress-syndroom (PTSS) aanwezig was. Zij heeft in dit verband gewezen op een nadere verklaring van de psychotherapeute Roos van 4 augustus 2004, waarin is vermeld dat deze bij nader inzien meent dat betrokkene aan een dergelijk syndroom leed nu zij (achteraf) heeft gehoord dat betrokkene traumatische nachtmerries, hallucinaties en opdringerige en beangstigende flashbacks had.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet heeft recht op een uitkering: de vervolgde die wegens ziekten of gebreken, welke door of in verband met de vervol-ging zijn ontstaan of verergerd, buiten staat is door arbeid een inkomen te verdienen dat gelijk is aan het inkomen dat hij uit zijn beroep of bedrijf zou hebben genoten als hij niet zou zijn geïnvalideerd.
In geschil is de vraag of de lichamelijke en psychische klachten die betrokkene had door of in verband met de vervolging zijn ontstaan of verergerd.
Verweerster heeft haar standpunt, dat betrokkenes klachten niet voortvloeien uit zijn vervolging, gebaseerd op adviezen van twee van haar geneeskundig adviseurs.
Deze adviezen steunen op hun beurt op gegevens die door de eerste geneeskundig adviseur zijn ingewonnen bij de behandelend cardioloog, een kliniek waarbij betrokkene in behandeling was, de behandelend oogarts en de behandelend retina-specialist. Voorts steunen zij op de uitkomst van een speciaal daartoe verricht psychiatrisch onderzoek bij betrokkene, alsmede op een door de tandheelkundig adviseur van verweerster verricht onderzoek naar het gebit van betrokkene. In de bezwaarfase is bovendien recente informatie bij de cardioloog van betrokkene opgevraagd en is ook een verklaring van de psychotherapeute Roos, die betrokkene toen enkele malen had bezocht, in beschouwing genomen.
De Raad heeft in de door de adviseurs van verweerster ingewonnen informatie geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de door hen aan verweerster uitgebrachte adviezen. De adviezen acht de Raad voldoende onderbouwd met gegevens uit de behandelende sector. Uit de adviezen volgt dat in de periode waarin betrokkene nog in staat was aan medische onderzoeken deel te nemen bij hem geen posttraumatisch stress-syndroom is aangetroffen.
Aan de door mw. Koopmans genoemde herbelevingen, die vooral tot uiting zijn gekomen toen betrokkene was getroffen door een hersenbloeding, kan de Raad niet die betekenis toekennen die zijzelf daaraan hecht, nu in de voorhanden zijnde medische gegevens geen aanwijzingen zijn te vinden voor haar aanname dat bij betrokkene een posttraumatisch stress-syndroom op basis van traumatiserende oorlogservaringen aanwezig was. Voorts merkt de Raad op dat het in het bijzonder de lichamelijke aandoeningen waren die na de hersenbloeding betrokkenes invaliditeit bepaalden. De nadere verklaring van 4 augustus 2004 van de psychotherapeute Roos kan hieraan naar het oordeel van de Raad niet afdoen, reeds omdat deze niet berust op de eigen bevindingen van deze therapeute.
Gezien het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 september 2004.