ECLI:NL:CRVB:2004:AR3473

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5807 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van beroep door erven van betrokkene en de vraag naar wilsgebrek

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 30 september 2004, gaat het om de intrekking van een beroep door de erven van een overleden betrokkene, die eerder een besluit had ontvangen van de Pensioen- en Uitkeringsraad. De intrekking vond plaats op 5 januari 2004, op advies van mr. C.C.J. Aarts, en was bedoeld om een zitting die gepland stond voor 22 januari 2004 te annuleren. De zoon van de betrokkene, die namens de erven optrad, verzocht later om heropening van het beroep, omdat de intrekking volgens hem op een misverstand berustte. De Raad moest beoordelen of de intrekking van het beroep geldig was en of deze berustte op een wilsgebrek.

Tijdens de zitting op 19 augustus 2004 werd vastgesteld dat de intrekking bevoegdelijk was gedaan, maar de vraag was of er sprake was van wilsgebrek bij de zoon. De zoon verklaarde dat hij de intrekking had moeten doen omdat zijn advocaat zich had teruggetrokken en hij zelf niet in staat was om de zitting bij te wonen vanwege gezondheidsredenen. De Raad oordeelde dat de intrekking niet ongedaan kon worden gemaakt, omdat er geen wilsgebrek was aangetoond. De Raad benadrukte dat de zoon ook had kunnen verzoeken om uitstel van de zitting, wat niet was gedaan.

De Raad concludeerde dat er geen termen aanwezig waren voor een vergoeding van proceskosten en verklaarde het beroep vervallen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en de leden mr. G.L.M.J. Stevens en mr. F.J.L. Pennings. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en de griffier was L. Karssenberg. De zaak illustreert de strikte toepassing van de regels omtrent de intrekking van beroepen en de vereisten voor het aantonen van wilsgebreken.

Uitspraak

02/5807 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de erven van [betrokkene], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats], eisers,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 27 september 2002, kenmerk JZ/Q60/2002/0697, ten aanzien van [betrokkene] (hierna: betrokkene), een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945.
Tegen dit besluit heeft [[naam zoon]], wonende te [woonplaats], (hierna: [naam zoon]), namens betrokkene op de in het beroepschrift (met bijlagen) aangegeven gronden beroep ingesteld.
Vervolgens heeft mr. C.C.J. Aarts, advocaat te Uden, zich als gemachtigde van betrokkene gesteld.
Bij schrijven van 22 maart 2003 heeft Mimpen de Raad doen weten dat betrokkene is overleden op 15 februari 2003 en dat hij als zoon van de betrokkene het geding wil voortzetten. Het geding is vervolgens op naam van de erven van
[betrokkene] voortgezet.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 5 januari 2004 heeft [naam zoon] (namens eisers) meegedeeld op advies van mr. C.C.J.Aarts het beroep in te trekken, zodat de reeds voor 22 januari 2004 geplande zitting geen doorgang behoefde te vinden.
Bij schrijven van 12 maart 2004 heeft [naam zoon] de Raad verzocht het beroep te heropenen, omdat de intrekking op een misverstand berustte. Bij brieven van 6 juli 2004 heeft hij de Raad vervolgens nog informatie doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 augustus 2004. Deze behandeling is, zoals tevoren aan partijen is meegedeeld, beperkt tot de vraag of het beroep, gelet op voormelde intrekking van het beroep, nog aanhangig is.
Voor eisers is [naam zoon], daartoe ambtshalve opgeroepen, ter zitting verschenen. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.S.K. van Gammeren, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan, tenzij er sprake zou zijn van wilsgebreken, een bevoegdelijk gedane intrekking van een beroep na het verstrijken van de beroepstermijn niet ongedaan worden gemaakt.
De Raad stelt vast dat de brief van 5 januari 2004, waarbij het beroep is ingetrokken, is ondertekend door [naam zoon], namens eisers, zodat er sprake is van een bevoegdelijk gedane intrekking.
De Raad ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of de intrekking berust op enig wilsgebrek bij [naam zoon].
[naam zoon] heeft ter zitting meegedeeld dat hij het besluit tot intrekking heeft moeten nemen omdat mr. Aarts voornoemd, zich had teruggetrokken en hij zelf vanwege zijn lichamelijke gezondheidstoestand zich niet in staat achtte de voor 22 januari 2004 geplande zitting bij te wonen.
De Raad merkt allereerst op dat, afgezien daarvan dat de zitting ook doorgang had kunnen vinden zonder de aanwezigheid van [naam zoon] - immers hij was voor die zitting niet opgeroepen om in persoon aanwezig te zijn -, [naam zoon] onder boven- genoemde omstandigheden had kunnen volstaan met een verzoek om uitstel.
De Raad stelt voorts vast dat hem niet is gebleken dat er sprake is geweest van enig wilsgebrek bij [naam zoon]. Voor zover gesproken zou kunnen worden van dwaling, dat wil zeggen de afwezigheid van een juiste voorstelling van zaken, berust die geheel op bij in de persoon van [naam zoon] gelegen factoren, welke voor zijn rekening dienen te blijven.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de intrekking van het beroep niet ongedaan kan worden gemaakt.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep vervallen.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 september 2004.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) L. Karssenberg.