[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het bestuur van de Stichting Maror-gelden Overheid, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op bij beroepschrift uiteengezette gronden heeft appellante bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 22 september 2003, nummer 02/1394 WET. Bij die uitspraak is het beroep dat appellante had ingesteld tegen een besluit van gedaagde van 7 november 2002 ongegrond verklaard.
Namens gedaagde is door mr. S. Verhage, advocaat te ‘s-Gravenhage, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 augustus 2004. Aldaar is voor appellante verschenen mr. P. Koerts, advocaat te Groningen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. Verhage voornoemd.
Ten aanzien van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad, onder verwijzing voor het overige naar de aangevallen uitspraak, met het volgende.
Ter uitvoering van het besluit van de Nederlandse regering om ten behoeve van de Joodse Gemeenschap een bedrag ter beschikking te stellen als erkenning van achteraf geconstateerde tekortkomingen in het rechtsherstel na de Tweede Wereldoorlog en daarmee uitdrukkelijk finaal recht te doen aan de kritiek op de bejegening van de betrokken vervolgingsslachtoffers in het rechtsherstel en de gevolgen die dit heeft gehad voor hun verdere bestaan, is op 4 december 2000 (i.w.t. 8 januari 2001) door gedaagde tot stand gebracht het Uitkeringsreglement Individuele Uitkeringen Stichting Maror-gelden Overheid (Stct. 8 januari 2001, nr. 5), hierna te noemen: het Reglement.
Ingevolge artikel 2 van het Reglement worden als belanghebbenden in de zin van dit reglement beschouwd:
a. de natuurlijke personen, geboren vóór 8 mei 1945 uit tenminste één Joodse ouder en twee Joodse grootouders aan de kant van de betreffende ouder, alsmede
b. de natuurlijke personen, geboren vóór 8 mei 1945, die wegens hun Joods zijn in of vanuit Nederland zijn vervolgd dan wel beroofd,
voorzover deze onder a) en b) bedoelde personen gedurende de periode van de Tweede Wereldoorlog enige tijd woonplaats binnen het Koninkrijk der Nederlanden hadden en op 8 mei 1945 nog in leven waren.
Ingevolge artikel 6 van het Reglement kan gedaagde in bijzondere gevallen tegemoetkomen aan onbillijkheden van overwegende aard, die zich naar zijn oordeel bij de toepassing van het Reglement mochten voordoen.
Gedaagde heeft de aanvraag van appellante (geboren in 1936) van mei 2001 om een uitkering als rechtstreeks belanghebbende ingevolge het Reglement afgewezen bij besluit van 25 april 2002, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 7 november 2002, dit op de grond dat aan de onder artikel 2, onder a en b, van het Reglement gestelde vereisten niet is voldaan. Overwogen is daarbij dat de moeder van appellante, met wie appellante naar haar verklaring vanwege hun Joods zijn geïnterneerd is geweest in Kamp Westerbork, alsook haar grootouders van moederskant blijkens de gegevens van het bevolkingsregister Christelijk Gereformeerd waren, en dat voorts uit het uitvoerig ingestelde onderzoek niets is gebleken van daadwerkelijke vervolging of beroving van appellante en haar moeder vanwege Joodse afkomst.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het door appellante tegen genoemd besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen, kort samengevat, dat appellante niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat wel is voldaan aan de in artikel 2 van het Reglement opgenomen, binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling blijvende criteria. In dit verband heeft de rechtbank een door appellante overgelegde, uit het NIOD-archief Westerbork afkomstige foto, op welke foto volgens appellante - onder verwijzing naar twee andere foto’s van haar moeder - haar moeder is afgebeeld, als onvoldoende bewijs van haar stellingen geoordeeld. In een zodanig geval kan volgens de rechtbank de in artikel 6 van het Reglement opgenomen anti-hardheidsbepaling geen uitkomst bieden.
In hoger beroep heeft appellante haar stellingen gehandhaafd. In het bijzonder is nog aangevoerd dat appellante alles wat in haar mogelijkheden lag heeft aangewend om het verlangde bewijs te leveren maar daarin om haar niet toe te rekenen oorzaken niet is geslaagd, alsmede dat het niet voorkomen in enige bekende registratie nog niet wil zeggen dat van vervolging wegens Joods zijn geen sprake is geweest. Appellante acht om deze redenen sprake van onvoorziene omstandigheden in de zin als bedoeld in de anti-hardheidsbepaling.
De Raad ziet, evenals de rechtbank bij de aangevallen uitspraak, de grieven van appellante geen doel treffen.
Blijkens het gestelde in artikel 2, onder b, van het Reglement dient - anders dan bij het gestelde onder a, waarin die omstandigheden geacht worden zich te hebben voorgedaan - sprake te zijn geweest van daadwerkelijk ondervonden maatregelen van vervolging dan wel van beroving. Uit het door gedaagde ingestelde, zeer uitvoerige onderzoek - waarbij onder meer alle in dit opzicht ter beschikking staande historische archieven zijn geraadpleegd - is van enige daadwerkelijke vervolgingsmaatregel jegens appellante en haar moeder niet gebleken. Van de zijde van appellante zijn evenmin concrete gegevens aangedragen die daarop wijzen. De genoemde, eveneens aan hem overgelegde foto’s acht de Raad op zichzelf - zonder ondersteunende getuigenverklaringen of andere aanvullende bewijsmiddelen - niet voldoende.
De in artikel 6 van het Reglement opgenomen anti-hardheidsbepaling is voorts niet gegeven om bewijsproblemen te helen, maar in beginsel om te voorkomen dat onvoorziene gevallen - waarvan de relevante omstandigheden op zichzelf voldoende zijn komen vast te staan - onbedoeld buiten de regeling zouden vallen.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 september 2004.