[appellante], wonende te [woonplaats] (Canada), appellante,
het bestuur van de Stichting Het Gebaar, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op bij beroepschrift uiteengezette gronden heeft appellante bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 19 december 2003, nummer AWB 03/1403 BESLU, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 augustus 2004. Aldaar is appellante, zoals vooraf werd bericht, niet verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. S. Verhage, advocaat te Den Haag.
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten volstaat de Raad thans met vermelding van het volgende.
Bij besluit van 10 september 2002, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 februari 2003, heeft gedaagde afwijzend beslist op de aanvraag van appellante om toekenning van een uitkering ingevolge het Uitkeringsreglement Individuele Uitkeringen Stichting Het Gebaar (Stcrt. 20 november 2001, nr. 225, hierna te noemen: het Reglement). Daartoe is overwogen dat appellante niet voldoet aan de in artikel 2, derde lid onder c, in samenhang met artikel 3 van het Reglement imperatief gestelde voorwaarde, dat de aanvrager ten tijde van zijn emigratie vanuit Indonesië naar elders Nederlander was, nu appellante ten tijde van haar emigratie naar Duitsland in september 1968, alwaar zij 8 maanden heeft verbleven alvorens zich in Nederland te vestigen, onweersproken niet de Nederlandse nationaliteit had, doch deze eerst in 1972 heeft verkregen.
In hoger beroep is door appellante, evenals in beroep bij de rechtbank, aangevoerd dat zij al vanaf 1964 alle mogelijke moeite heeft gedaan om naar Nederland te komen, maar dat dit eerst in 1969 - via een tussenstop in Duitsland - is gelukt. Appellante meent, kennelijk onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder c, van het Reglement, dat zij aldus kan worden gerekend tot degenen die al voor 1967 een nadien gehonoreerde aanvraag tot verkrijging van het Nederlanderschap hebben gedaan.
De Raad ziet, evenals de rechtbank bij de aangevallen uitspraak, in deze grieven geen grond om het bestreden besluit aan te tasten.
Naar de Raad al eerder, bij zijn uitspraak van 4 maart 2004, nr. 03/4046 AOR, heeft overwogen, zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de in het Reglement neergelegde doelgroepomschrijving in strijd is met hetgeen de regering bij haar besluitvorming over het rechtsherstel ten behoeve van de Indische Gemeenschap voor ogen stond dan wel anderszins de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten is gegaan.
Ten aanzien van personen die na de oorlog in Indonesië zijn achtergebleven kon worden geoordeeld dat zij naar objectieve maatstaven gemeten geen band meer met Nederland hebben. Vestiging in Nederland vóór 1 januari 1967 en het bezit van de Nederlandse nationaliteit, dan wel rechtstreekse emigratie naar elders als Nederlander, gelden in dit verband als kernvoorwaarden. Onder de gegeven omstandigheden kon van gedaagde niet worden verlangd dat hieraan - ook niet met toepassing van de in artikel 4 van het Reglement vervatte anti-hardheidsbepaling - wordt voorbijgegaan. Dat appellante enige tijd vergeefs heeft geprobeerd om rechtstreekse toelating tot Nederland te verkrijgen maakt het voorgaande niet anders. Die omstandigheid onderstreept slechts - naar namens gedaagde ter zitting terecht is betoogd - dat na de oorlogsjaren een band met Nederland niet behouden is gebleven.
Op grond van het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 september 2004.