ECLI:NL:CRVB:2004:AR3464

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/257 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering uitkering op basis van het Uitkeringsreglement Individuele Uitkeringen Stichting Het Gebaar

In deze zaak gaat het om de weigering van een uitkering op basis van het Uitkeringsreglement Individuele Uitkeringen Stichting Het Gebaar. De erven van de betrokkene, die in oktober 1973 vanuit Jakarta naar Nederland is gekomen, hebben hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. Deze uitspraak verklaarde het beroep van appellanten ongegrond, omdat de betrokkene niet voldeed aan de vereisten van het reglement. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 19 augustus 2004, waarbij appellanten niet verschenen, maar gedaagde vertegenwoordigd was door mr. S. Verhage.

De Raad heeft vastgesteld dat de betrokkene niet voldeed aan de definitie van belanghebbende zoals vastgelegd in het reglement. Dit reglement is ingesteld ter erkenning van de problemen die oorlogsslachtoffers in Nederlands-Indië hebben ervaren. De Raad heeft geen regels gevonden die de regering verbieden om een stichting op te richten voor het beheer van de aan deze slachtoffers ter beschikking gestelde gelden. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, omdat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de uitvoering van het reglement.

De Raad heeft ook geen termen gezien om proceskosten te vergoeden, en heeft de beslissing van de rechtbank in stand gelaten. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een duidelijke definitie van belanghebbenden in het kader van het uitkeringsreglement en bevestigt de rechtsgeldigheid van de constructie die door de regering is opgezet voor het toekennen van uitkeringen aan de Indische gemeenschap.

Uitspraak

04/257 AOR
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de erven van [betrokkene], laatstelijk gewoond hebbend te [woonplaats], appellanten,
en
het bestuur van de Stichting Het Gebaar, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op bij beroepschrift van 12 januari 2004 (met bijlage) uiteengezette gronden heeft E. Meijer, wonende te Leiden, namens appellanten bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 19 december 2003, reg. nr. AWB 03/2191 BESLU. Bij die uitspraak is het beroep dat appellanten hadden ingesteld tegen een besluit van gedaagde van 14 april 2003, ongegrond verklaard.
Namens gedaagde is door mr. S. Verhage, advocaat te ‘s-Gravenhage, een verweerschrift ingediend.
In reactie daarop heeft E. Meijer voornoemd, de gronden voor het beroep aangevuld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 augustus 2004. Aldaar zijn appellanten, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. Verhage voornoemd.
II. MOTIVERING
Ten aanzien van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad, onder verwijzing voor het overige naar de aangevallen uitspraak, met het volgende.
Ter uitvoering van het besluit van de Nederlandse regering om ten behoeve van de Indische Gemeenschap een bedrag ter beschikking te stellen als erkenning van achteraf geconstateerd teveel formalisme, bureaucratie en vooral kilte in het rechtsherstel en de vermoedelijke tekortkomingen in het Indische rechtsherstel in combinatie met diverse andere problemen, waarmee de oorlogsslachtoffers zich na de Japanse bezetting in Nederlands-Indië geconfronteerd zagen, teneinde recht te doen aan de kritiek op de bejegening van de betrokken oorlogsslachtoffers in het rechtsherstel en de gevolgen die dat heeft gehad voor hun verdere bestaan, is op 20 november 2001 (i.w.t. 20 november 2001) door gedaagde tot stand gebracht het Uitkeringsreglement Individuele Uitkeringen Stichting Het Gebaar (Stcrt. 20 november 2001, nr. 225).
Ingevolge artikel 2 van dit Uitkeringsreglement wordt als belanghebbende in de zin van dit reglement beschouwd:
1. De natuurlijke persoon die:
a. gedurende (een gedeelte van) de periode van 8 maart 1942 tot 15 augustus 1945 in Nederlands-Indië heeft verbleven, dan wel gedurende deze periode elders door de Japanners is geïnterneerd en/of te werk is gesteld;
én
b. zich nadien, al dan niet tijdelijk, vóór 1 januari 1967 in Nederland heeft gevestigd; én
c. vóór 1 januari 1967 de Nederlandse nationaliteit had of heeft verkregen en/of daartoe een nadien gehonoreerde aanvraag voor het Nederlandsschap heeft gedaan.
2. Voor de toepassing van artikel 2, eerste lid onder c, van dit reglement worden de personen genoemd in de artikelen 1, eerste lid, 2 en 3, eerste lid, van de Wet betreffende de positie van Molukkers (Stb. 1976, 468) gelijk gesteld met iemand die de Nederlandse nationaliteit op 1 januari 1967 had, met dien verstande dat:
(i) de eis dat de betrokkene ten tijde van inwerkingtreding van deze wet in Nederland woonplaats of werkelijk verblijf had niet geldt;
(ii) het beschikken over een verklaring van de Minister van Justitie als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van deze wet niet is vereist.
3. de natuurlijke persoon die:
a. gedurende (een deel van) de periode van 8 maart 1942 tot 15 augustus 1945 in Nederlands-Indië heeft verbleven, dan wel gedurende deze periode elders door de Japanners is geïnterneerd en/of tewerkgesteld; én
b. nadien rechtstreeks naar elders is geëmigreerd; én
c. op het moment van emigratie Nederlander was.
Uit de gedingstukken blijkt dat wijlen [betrokkene] (hierna: betrokkene) zich in oktober 1973, komende uit Jakarta (Indonesië) in Nederland heeft gevestigd. Zij voldeed mitsdien niet aan het hierboven in artikel 2, eerste lid, onder b, van het Uitkeringsreglement gestelde vereiste en is om die reden bij het bestreden besluit niet in aanmerking gebracht voor een uitkering.
In hoger beroep is namens appellanten in twijfel getrokken of de wijze waarop de regering gestalte heeft gegeven aan de uitvoering van haar bovengenoemde besluit om gelden ter beschikking van de Indische gemeenschap te stellen wel een geoorloofde constructie is. Betoogd is dat het hier een politieke zaak betreft waarvoor ten onrechte een zelfstandig bestuursorgaan in het leven is geroepen en een rechtsgang is gecreëerd bij de onafhankelijke bestuursrechter in plaats van de controle op de besteding van de gelden aan de politieke partijen in de 2e kamer (van de Staten-Generaal) over te laten.
Voorts wordt gesteld dat het onrechtmatig is de uitkering, die bestemd is voor de Indische gemeenschap in Nederlands-Indië tijdens de periode van de Japanse bezetting, ook beschikbaar te stellen aan anderen die niet tot die gemeenschap kunnen worden gerekend, en niet aan hen die in Indonesië zijn achtergebleven.
De Raad merkt allereerst op dat hem geen regels van nationaal of internationaal recht bekend zijn op grond waarvan het de regering niet zou zijn toegestaan om voor het beheer en het (doen) verdelen van de aan de Indische oorlogsslachtoffers ter beschikking te stellen gelden een stichting in het leven te doen roepen en de uitvoering daarvan te doen plaatsvinden binnen een publiekrechtelijk kader.
De Raad stelt voorts vast dat niet wordt betwist dat de betrokkene niet voldeed aan het begrip belanghebbende als bedoeld in artikel 2 van het Uitkeringsreglement.
Met betrekking tot de grief dat de uitkering niet aan de juiste groepen ter beschikking zou worden gesteld, overweegt de Raad dat hij reeds eerder (zie o.m. CRvB 4 maart 2004, 03/4046 AOR) heeft geoordeeld dat noch in de stukken met betrekking tot de totstandkoming van het besluit van de Nederlandse regering tot rechtsherstel noch in andere gegevens aanknopingspunten zijn te vinden voor het oordeel dat de in het Reglement neergelegde doelgroepomschrijving in strijd is met hetgeen de regering bij haar besluitvorming voor ogen stond dan wel anderszins de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten is gegaan.
De Raad kan zich geheel verenigen met hetgeen door de rechtbank op dit punt is overwogen. In hetgeen namens appellanten naar voren is gebracht ziet de Raad geen aanleiding voor een ander oordeel.
De Raad ziet evenmin grond voor de juistheid van de veronderstelling van appellanten dat het niet in aanmerking brengen voor uitkering van Nederlanders in Indonesië of Nederlanders die eerst na 1 januari 1967 naar Nederland zijn gekomen mogelijk in strijd zou zijn met de Europese regelgeving.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 september 2004.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) L. Karssenberg.
HD
28.09