[appellant], wonende te [woonplaats], Marokko, appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Gedaagde heeft bij besluit van 4 januari 2001 de uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van appellant ingaande 9 juli 2001 herzien en nader vastgesteld naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van
25 tot 35.
Bij besluit van 3 oktober 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 4 januari 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 12 juni 2002, nr. AWB 01/3581 WAO, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen deze uitspraak op bij beroepschrift uiteengezette gronden hoger beroep doen instellen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Gedaagde heeft enkele malen nadere stukken ingezonden. Ook appellant heeft nadere stukken doen inzenden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 13 augustus 2004, waar namens appellant is verschenen
mr. E.M. van den Brom, advocaat te Amsterdam en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J. Visch, werkzaam bij het Uwv.
Appellant is op 20 juni 1974 arbeidsongeschikt geworden als gevolg van epilepsie en psychische klachten. Hij heeft ingaande 23 juni 1975 een uitkering ingevolge de WAO ontvangen, vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op 17 januari 1976 is hij in verband met zijn psychische klachten onder begeleiding van een arts en een verpleegkundige overgebracht naar een ziekenhuis in Marokko. Hij heeft sindsdien in Marokko gewoond.
Op 21 september 1999 is bij appellant een medisch onderzoek uitgevoerd door een arts en een psychiater van de Caisse Nationale de la Sécurité Sociale (hierna: CNSS). De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in formulieren MN 213 en MN 214, gedateerd 22 september 1999. Op basis van deze gegevens is door de verzekeringsarts een belastbaarheids- profiel opgesteld, met inachtneming waarvan de arbeidsdeskundige appellant in staat heeft geacht tot het vervullen van functies met een loonwaarde, leidende tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 27,7%. Hierop is het besluit van
4 januari 2001 gevolgd, waarin de uitkering ingaande 9 juli 2001 wordt herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Na bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts enige beperkingen op aspect
28 (psychisch belastende factoren) toegevoegd, waarna de bezwaararbeidsdeskundige op basis van een tweetal nieuwe beoordelingen heeft geconcludeerd tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 30,0%. Hierop is bij het bestreden besluit het bezwaar ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellant het besluit op medische en arbeidskundige gronden doen bestrijden. Daarbij is er onder meer een beroep op gedaan dat op appellant het arbeidsongeschiktheidcriterium geldend tot 1 januari 1987 van toepassing is. In dit verband is gesteld dat rekening moet worden gehouden met door de arbeidsongeschiktheid verminderde gelegenheid tot het verkrijgen van arbeid.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de grieven van appellant verworpen.
De Raad oordeelt als volgt.
Wat de medische component van de schatting betreft heeft de Raad geen aanleiding gevonden het belastbaarheidspatroon zoals dit, op basis van de bevindingen van de CNSS, door de bezwaarverzekeringsarts ten slotte is vastgesteld onjuist te achten. Wat de psychische klachten van appellant betreft acht de Raad doorslaggevend dat het onderzoek van de CNSS mede psychiatrisch gericht is geweest en dat de CNSS ondanks de aanwezig geachte stoornissen op dit terrein het verrichten van arbeid mogelijk heeft geacht, zij het met beperkingen. Ten aanzien van de bij appellant bestaande epilepsie is bij het onderzoek door de CNSS vastgesteld dat appellant nog 1 à 2 aanvallen per maand heeft en dat de epilepsie door de gebruikte medicatie “plus au moins bien équilibrée” is. De Raad acht mede hierin voldoende grond gelegen om ook ten aanzien van deze klachten de vastgestelde belastbaarheid, waarin met de epilepsie rekening is gehouden, niet onjuist te achten.
De Raad oordeelt hierover niet anders na kennisneming van een in hoger beroep overgelegde brief van de neuro-psychiater Zaki Guemmi en een overgelegd rapport van het Nederlands Steunpunt Re-Migranten van 12 juli 2002. Laatstgenoemd rapport is niet afkomstig van een medicus, terwijl het rapport van de specialist Guemmi niet gedateerd is, niet gericht is op de toestand op de in geding zijnde datum en geen duidelijk verband laat zien tussen onderzoeksgegevens en getrokken conclusies.
Wat de arbeidskundige component van de schatting betreft heeft de gemachtigde van appellant bezwaren naar voren gebracht tegen de voorgehouden functies, onder meer dat de scholing van appellant en zijn gebrek aan beheersing van het Nederlands aan de vervulling van de functies in de weg zouden staan. De gemachtigde heeft er daarbij op gewezen dat een aantal functies van niveau 2 zijn. Ook zouden de overschrijdingen van de belastbaarheid (asterisken) aan de functieduiding in de weg staan.
Dienaangaande merkt de Raad op dat van de functies in het laatstelijk, als bijlage bij een brief van 2 december 2002, door gedaagde gegeven overzicht de functie “medewerker beddencentrale” door gedaagde niet is gehandhaafd. Onder de overige functies bevinden zich voldoende functies, met daarbij behorende arbeidsplaatsen, van niveau 1 om de schatting te kunnen dragen. In dit verband wijst de Raad erop dat gedaagde rekening heeft gehouden met het “ter plaatse waar-criterium”, als onder de oude arbeidsongeschiktheidsbepalingen aan de orde en voorts dat onder deze bepalingen een strikt getals- criterium ten aanzien van de functies, in de zin van een vast minimaal aantal functies en arbeidsplaatsen, in de jurisprudentie nimmer is aanvaard. Wat de taalbeheersing van appellant betreft wijst de Raad erop, in navolging van gedaagde, dat appellant voorafgaande aan zijn arbeidsongeschiktheid in Nederland arbeid in loondienst heeft verricht en dat niet is in te zien dat de noodzakelijke communicatie, op het niveau als vereist in de voorgehouden functies, niet ook thans mogelijk zou zijn. Ten aanzien van de lonen in de voorgehouden functies merkt de Raad, naar aanleiding van een daarop betrekking hebbende grief, op dat volgens de arbeidsdeskundige J.G. Grothe in haar rapport van 10 september 2001 aanvangslonen zijn gebruikt, zoals vereist, hetgeen de gemachtigde van gedaagde ter zitting heeft bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding daaraan te twijfelen. Ten slotte is door gedaagde in zijn commentaar op de in de formulieren aangegeven overschrijdingen van de belastbaarheid in de functies voldoende aannemelijk gemaakt dat van reële overschrijdingen geen sprake is.
Ten aanzien van het van toepassing zijnde arbeidsongeschiktheidscriterium van vóór 1 januari 1987 heeft de gemachtigde van appellant nog nader gesteld dat een persoon in de omstandigheden van appellant onder dat criterium nooit zou zijn geschat omdat hij geen reëel aanbod voor de arbeidsmarkt zou zijn. Ook heeft de gemachtigde in dit verband gesteld dat appellant destijds onvrijwillig naar Marokko is teruggegaan. Ten aanzien van dit laatste aspect wijst de Raad erop dat volgens vaste jurisprudentie van de Raad een verblijf in het buitenland, ook indien het gaat om terugkeer naar het moederland met medeweten van het uitvoeringsorgaan, niet aan de intrekking of verlaging van de uitkering in de weg staat. Wel dient volgens deze jurisprudentie, indien zich bepaalde omstandigheden voordoen, waaronder de omstandigheid dat terugkeer naar Nederland verblijfsrechtelijk op moeilijkheden stuit, een uitlooptermijn van zes maanden te worden gehanteerd. Deze verlengde uitlooptermijn is in casu verleend en daarmee is ook aan de specifieke situatie van appellant naar ’s Raads oordeel voldoende tegemoet gekomen.
Ook de grief dat het oude arbeidsongeschiktheidsregime schatting niet zou toelaten omdat appellant geen reëel aanbod voor de arbeidsmarkt zou zijn kan de Raad niet delen. Behalve naar hetgeen hierover zojuist reeds is overwogen verwijst de Raad hiervoor naar het reeds eerder genoemde rapport van de arbeidsdeskundige Grothe, die er terecht op heeft gewezen dat de Nederlandse arbeidsmarkt ook voor personen van de leeftijd van appellant voldoende toegankelijk is. Ten slotte ziet de Raad voor het aannemen van een door de arbeidsongeschiktheid veroorzaakte verminderde gelegenheid tot het verkrijgen van arbeid ook daarom geen aanleiding, nu het bij appellant niet gaat om zware beperkingen.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak in stand kan blijven.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van C. Molle als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 september 2004.
(get.) M.M. van der Kade.