[appellant], wonende te [woonplaats], Turkije, appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. drs. E. Olof, advocaat te Zeist, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 maart 2002, reg. nr: WAO 00/147, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en heeft desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 13 augustus 2004, waar voor appellant is verschenen mr. drs. E. Olof en waar namens gedaagde is verschenen mr. J. Visch, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Appellant ontvangt wegens (onder meer) hoofdpijn en duizeligheidsklachten een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant heeft zich, na van gedaagde daartoe toestemming te hebben gekregen, in oktober 1986 met behoud van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering(en) in Turkije gevestigd.
Ter uitvoering van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen is de mate van appellants arbeidsongeschiktheid opnieuw beoordeeld. Daartoe is appellant in 1998 in Turkije medisch onderzocht door de coördinerend arts-internist Sarp, door de KNO-arts dr. H. Soygur, en door de neuroloog dr. A. Tunca. Op basis van deze bevindingen is de verzekeringsarts L.J. Schaap tot de conclusie gekomen dat het eerder, op 24 maart 1997, opgestelde belastbaarheidspatroon nog ongewijzigd geldig is. De arbeidsdeskundige acht appellant met inachtneming van zijn beperkingen in staat tot het vervullen van functies met een loonwaarde, leidende tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Vervolgens heeft gedaagde bij het besluit van 12 april 1999 de mate van appellants arbeidsongeschiktheid per 1 oktober 1999 herzien en nader vastgesteld naar 25 tot 35%.
Naar aanleiding van het namens appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is appellant in Nederland -op verzoek van de bezwaarverzekeringsarts P.M. Cramer- onderzocht door psychiater J.W. Gerritsen, die in zijn rapport van 11 november 1999 tot de conclusie komt dat bij appellant geen sprake is van ziekte of gebrek. Bezwaarverzekeringsarts Cramer is blijkens zijn rapport van 23 november 1999 vervolgens tot de conclusie gekomen dat er geen reden is om meer beperkingen aan te nemen op psychisch gebied, maar hij scherpt de belastbaarheid wel iets aan ten aanzien van tillen en dragen. In vervolg hierop heeft de bezwaararbeidsdeskundige R.F. Meere gerapporteerd dat - ook indien een aantal functies buiten beschouwing wordt gelaten - er voldoende functies resteren en dat de mate van arbeidsongeschiktheid in de primaire besluitvormingsfase terecht op 25 tot 35% is gesteld. Bij besluit van 24 december 1999 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in de in rubriek I vermelde uitspraak (onder meer) geoordeeld dat gedaagde op grond van de voorhanden zijnde medische gegevens, de beperkingen van appellant niet onjuist heeft ingeschat. Ook overigens kon het bestreden besluit de toetsing van de rechtbank doorstaan.
De Raad overweegt het volgende.
Ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de Raad, evenals de rechtbank, geen aanleiding gevonden om het door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde belastbaarheidspatroon voor onjuist te houden. Ook in hoger beroep heeft appellant zijn bezwaren niet met enig medisch gegeven onderbouwd. Mede gelet hierop kan de Raad appellant dan ook niet volgen in diens stelling dat het bestreden besluit op een ontoereikende medische grondslag berust.
Uitgaande van de juistheid van het opgestelde belastbaarheidspatroon bestaat evenmin grond om ervan uit te gaan dat de als voor appellant passende arbeidsmogelijkheden geselecteerde functies voor hem in medisch opzicht niet geschikt zouden zijn.
De Raad kan appellant evenmin volgen in de opvatting dat de omstandigheid dat hij vanwege het ontbreken van een verblijfstitel geen van de geselecteerde functies in Nederland kan gaan vervullen, aan herziening van zijn arbeids- ongeschiktheid naar een lagere klasse in de weg staat. De Raad wijst erop dat hij reeds eerder (meermalen) heeft beslist -verwezen wordt naar bijvoorbeeld zijn uitspraak van 28 juni 1989, gepubliceerd in RSV 1990/57- dat het feit dat appellant als gevolg van andersoortige regelgeving dan betreffende het sociaal-verzekeringsrecht, te weten verblijfsrechtelijke bepalingen, niet in staat is zulke arbeid te verkrijgen, naar het oordeel van de Raad niet in verband te brengen is met de bij appellant bestaande beperkingen uit ziekte of gebreken en derhalve voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid buiten beschouwing moet blijven.
De Raad voegt hier nog aan toe dat in een situatie als de onderhavige waarin appellant lange tijd in het genot is geweest van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, waarin hij zich zonder steun vanwege het uitvoeringsorgaan dient in te stellen op het verkrijgen en weer gaan verrichten van passend werk, waarbij het niet mogelijk is zulks in Nederland te doen met betrekking tot welk aspect de indertijd vanwege gedaagde gegeven voorlichting niet adequaat is geweest, aan betrokkene een langere dan de gebruikelijke uitlooptermijn dient te worden gegeven. De appellant in het onderhavige geval gegunde uitlooptermijn van zes maanden en een week vanaf 23 maart 1999 – de datum van de aanzeggingsbrief, waarbij appellant is geïnformeerd over de aanstaande schatting – dient volgens vaste jurisprudentie als voldoende zorgvuldig te worden aangemerkt.
Naar aanleiding van hetgeen verder nog naar voren is gebracht merkt de Raad op dat een toegekende arbeids- ongeschiktheidsuitkering kan worden herzien of ingetrokken zonder dat sprake is van verandering in medische beperkingen waaraan een belanghebbende bij het verrichten van arbeid is gebonden, indien een later ingesteld arbeidskundig onderzoek dat oordeel wettigt.
Nu ook overigens, in het licht van artikel 8:69 van de Awb geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van C. Molle als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 september 2004.
(get.) M.M. van der Kade.