ECLI:NL:CRVB:2004:AR3432

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/836 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van teveel betaalde Anw-uitkering en termijnoverschrijding bij indienen bezwaarschrift

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Middelburg, waarin de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (gedaagde) de nabestaandenuitkering van appellante heeft herzien en een bedrag van fl. 6.386,35 heeft teruggevorderd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze terugvordering, maar gedaagde heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het buiten de bezwaartermijn was ingediend. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 20 augustus 2004, waarbij appellante in persoon aanwezig was en gedaagde vertegenwoordigd werd door G.J.N. Keuper. De Raad overweegt dat de herziening van de nabestaandenuitkering en de terugvordering van het teveel betaalde bedrag rechtens onaantastbaar zijn geworden. Appellante heeft herhaald dat zij uitsluitend bezwaar heeft tegen de tweede terugvordering, maar de Raad concludeert dat gedaagde terecht het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad oordeelt dat de rechtbank had moeten vaststellen dat appellante geen belang meer had bij het beroep tegen besluit 1, aangezien de inhoudelijke geschilpunten reeds waren behandeld.

De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak, verklaart het beroep tegen besluit 1 niet-ontvankelijk en het beroep tegen besluit 2 ongegrond. Tevens wordt bepaald dat de Sociale verzekeringsbank aan appellante het gestorte recht van € 87,- vergoedt. Deze uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van bezwaarschriften en de gevolgen van termijnoverschrijding in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

04/836 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellante heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 21 januari 2004, nr. AWB 03/274, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 augustus 2004, waar appellante in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door G.J.N. Keuper, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 12 oktober 1999 heeft gedaagde de nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) van appellante over de periode januari 1998 tot en met juni 1999 herzien. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 24 november 1999 een bedrag van fl. 5.678,42 teruggevorderd. Dit is het bedrag dat gedaagde in de periode van januari 1998 tot en met juni 1999 te veel heeft betaald. Appellante heeft hiermee ingestemd.
Bij besluit van 23 juni 2000 heeft gedaagde de nabestaandenuitkering van appellante over de periode juli 1999 tot en met mei 2000 herzien. Dit besluit is rechtens onaantastbaar geworden.
Bij brief van eveneens 23 juni 2000 heeft gedaagde aangekondigd opnieuw een bedrag te willen terugvorderen. Het ging daarbij om een bedrag van fl. 6.386,35. Dit bedrag was te veel betaald over de periode juli 1999 tot en met mei 2000. Gedaagde heeft in de brief van 23 juni 2000 per abuis vermeld dat het ging om onverschuldigd betaald AOW-pensioen.
Bij besluit van 4 december 2000 heeft gedaagde het bedrag van fl. 6.386,35 daadwerkelijk teruggevorderd. Ook in dit besluit werd vermeld dat het om te veel betaald AOW-pensioen ging. Bij besluit op bezwaar van 16 februari 2002 heeft gedaagde deze terugvordering gehandhaafd. Wel heeft hij aangegeven dat er in de periode juli 1999 tot en met mei 2000 niet te veel AOW-pensioen was betaald, maar teveel nabestaandenuitkering. Het bedrag van fl. 6.386,35 dat werd teruggevorderd betrof dan ook te veel uitbetaalde nabestaandenuitkering.
Ook dit besluit is rechtens onaantastbaar geworden.
Bij brief van 24 september 2002 heeft gedaagde appellante laten weten dat zij mogelijk recht had op een verhoging van haar AOW-pensioen. Appellante heeft het bij die brief gevoegde formulier ingevuld. Verder heeft zij gegevens over haar vroegere echtgenoot verstrekt.
Bij besluit van 24 januari 2003 heeft gedaagde appellante laten weten dat zij niet voor verhoging van haar ouderdomspensioen in aanmerking komt.
Appellante heeft vervolgens op 8 februari 2003 en 20 februari 2003 verschillende brieven aan gedaagde geschreven. Boven één van deze brieven stond vermeld: “Bezwaarschrift”. Appellante is in haar brieven ingegaan op de weigering haar AOW-pensioen te verhogen en op de twee terugvorderingen.
Gedaagde heeft naar aanleiding van deze brieven aan appellante gevraagd tegen welk besluit haar bezwaren waren gericht. Appellante heeft aangegeven het niet eens te zijn met de tweede terugvordering (fl. 6.386,35).
Bij besluit op bezwaar van 4 april 2003 (besluit 1) heeft gedaagde het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard. Gedaagde heeft daarbij overwogen dat het bezwaar is gericht tegen het besluit van 23 juni 2003 en dat de aan dit besluit gerelateerde bezwaartermijn is verstreken. Omdat gedaagde het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk achtte is een hoorzitting achterwege gelaten.
Appellante is tegen besluit 1 in beroep gekomen. Daarbij heeft zij mede geklaagd over het feit dat haar AOW-pensioen niet is verhoogd.
Gedaagde heeft vervolgens alsnog een hoorzitting gehouden. Appellante heeft daarbij aangegeven dat zij uitsluitend bezwaar heeft tegen de tweede terugvordering. Zij meent dat er dubbel wordt teruggevorderd.
Gedaagde heeft vervolgens op 31 juli 2003 een herzien besluit op bezwaar afgegeven (besluit 2). Hierbij is het bezwaar tegen het besluit van 24 januari 2003 niet-ontvankelijk verklaard omdat appellante tegen dit besluit geen bezwaren heeft. Het bezwaar tegen het besluit van 23 juni 2003 is niet-ontvankelijk verklaard omdat dit buiten de bezwaartermijn is kenbaar gemaakt terwijl niet is gebleken van verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. Zij meent dat gedaagde het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard nu dit niet is ingediend binnen zes weken na 23 juni 2000 c.q. nadat het besluit tot terugvordering was genomen.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij uitsluitend bezwaar heeft tegen de tweede terugvordering.
De Raad overweegt als volgt.
Bij besluit 2 heeft gedaagde het bezwaar van appellante alsnog opgevat als mede gericht tegen het besluit van 24 januari 2003, en dit bezwaar ongegrond verklaard. Besluit 2 bevat derhalve een wijziging van besluit 1. Het beroep van appellante tegen besluit 1 moet daarom op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), worden geacht mede te zijn gericht tegen besluit 2.
De Raad stelt ambtshalve vast dat de rechtbank heeft nagelaten een oordeel uit te spreken over besluit 1. Naar het oordeel van de Raad had de rechtbank het beroep tegen dit besluit niet-ontvankelijk moeten verklaren, nu appellante bij dit beroep geen belang meer had.
De Raad constateert voorts dat het inhoudelijke geschil in hoger beroep zich beperkt tot de vraag of gedaagde appellante bij besluit 2 terecht niet-ontvankelijk heeft geacht in haar bezwaren tegen de terugvordering van fl. 6.386,35. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Zowel het besluit waarbij de nabestaandenuitkering over de periode juli 1999 tot en met mei 2000 is herzien als het besluit waarbij terugvordering van het over deze periode teveel betaalde bedrag van fl. 6.386,35 daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, is rechtens onaantastbaar geworden. Appellante heeft tegen deze besluiten veelvuldig bezwaren geuit, waarop gedaagde eveneens veelvuldig - zij het niet op ieder moment even adequaat - heeft gereageerd. De Awb bevat geen bepalingen op grond waarvan gedaagde de in de brieven van 8 en 20 februari 2003 vervatte klachten van appellante tegen de tweede terugvordering in het kader van een bezwaarschriftprocedure inhoudelijk had moeten of kunnen behandelen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen besluit 1 niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 ongegrond;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellante het gestorte recht van € 87,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2004.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M.B.M. Vermeulen.