[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Goirle, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 29 maart 2002, reg. nr. 01/755 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 juli 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door R. de Koning, wonende te Almere, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door J. Nuijten, werkzaam bij de gemeente Goirle.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Gedaagde heeft aan appellante met ingang van 25 oktober 1999 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Op de uitkering werden de - wisselende - inkomsten uit arbeid bij het Groot Ziekengasthuis te ’s-Hertogenbosch en, met ingang van 1 november 1999, bij Thebe te Tilburg gedeeltelijk in mindering gebracht. Aanvankelijk werd op de uitkering een fictief vastgesteld vast bedrag ingehouden maar nadat appellante daartegen bezwaar had gemaakt, werden de inkomsten achteraf gekort op basis van de door appellante op de Rechtmatigheidsonderzoeksformulieren Abw opgegeven inkomsten alsmede de salarisspecificaties.
Nadat appellante op het Rechtmatigheidsonderzoeksformulier Abw over de maand augustus 2000 opgave had gedaan van inkomsten boven de bijstandsnorm, heeft gedaagde bij besluit van 18 oktober 2000 het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 september 2000 opgeschort.
Bij besluit van 21 december 2000 heeft gedaagde vervolgens het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 juni 2000 herzien (lees: ingetrokken) en de over de periode tot (lees: vanaf) 1 juni 2000 ten onrechte betaalde bijstand ten bedrage van f 5.090,86 van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 20 maart 2001 is het tegen het besluit van 21 december 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is vermeld dat de terugvordering betrekking heeft op de periode van mei tot september 2000 en is het bedrag van de terugvordering gebruteerd tot f 6.101,53.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 20 maart 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De gemachtigde van gedaagde heeft ter zitting erkend dat, gelet op de zich onder de stukken bevindende berekeningen van de aan appellante over de periode van 25 oktober 1999 tot en met 31 augustus 2000 toekomende uitkering, van de aan haar over die periode feitelijk betaalde uitkering alsmede van het daaruit resulterende bedrag aan teveel verleende bijstand, de terugvordering niet slechts betrekking heeft op de periode van mei 2000 tot en met augustus 2000 maar ook op de periode van oktober 1999 tot en met april 2000.
Omdat gedaagde bij het besluit van 20 maart 2001 heeft bepaald dat de bijstand van appellante met ingang van 1 juni 2000 wordt ingetrokken ontbreekt voor de terugvordering over de periode van oktober 1999 tot en met mei 2000 een herzieningsbesluit. Wat die periode betreft is derhalve in het besluit van 20 maart 2001 niet aan de voorwaarden voor terugvordering, bedoeld in artikel 81, eerste lid, van de Abw voldaan.
Het voorgaande brengt mee dat - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - het beroep gegrond dient te worden verklaard en het besluit van 20 maart 2001 wegens strijd met de wet dient te worden vernietigd.
Gedaagde zal, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 december 2000.
Met het oog daarop merkt de Raad het volgende op.
Vast staat dat, omdat de wisselende inkomsten achteraf met de uitkering werden verrekend, de omvang van het recht op bijstand van appellante over de maanden oktober 1999 tot en met augustus 2000 achteraf bezien geringer dan wel anders was dan waarvan bij het toekenningsbesluit is uitgegaan en dat appellante over die periode teveel bijstand is verleend. Appellante heeft ter zitting de juistheid erkend van de door gedaagde ter zake gemaakte, hiervoor bedoelde berekeningen.
Vast staat ook dat een en ander niet is geschied ten gevolge van een gedraging als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw of het niet (behoorlijk) nakomen van de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting, zodat het bepaalde in artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw van toepassing is. Gedaagde is in die situatie verplicht om tot herziening van het recht op bijstand over te gaan. Van dringende redenen om ingevolge artikel 69, vijfde lid, van de Abw van herziening af te zien is de Raad niet gebleken.
Daarmee is gegeven dat wat de terugvordering betreft is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, welke bepaling gedaagde verplicht tot terugvordering over te gaan.
Zoals de Raad onder meer in zijn uitspraak van 27 augustus 2002, gepubliceerd in RSV 2002/243, heeft overwogen, is het bestuursorgaan niet vrij om - zoals gedaagde in dit geval wel heeft gedaan - artikel 81, tweede lid, van de Abw ook toe te passen in de gevallen waarop artikel 81, eerste lid, van de Abw ziet. Daarbij merkt de Raad op dat aan de vraag of het appellante redelijkerwijs duidelijk is geweest dat er over de litigieuze periode een te gering bedrag aan inkomsten werd gekort (en derhalve onverschuldigd werd betaald) in dit kader, anders dan bij artikel 81, tweede lid, van de Abw, geen betekenis toekomt. Uit de tekst en de strekking van artikel 81, eerste lid, van de Abw blijkt duidelijk dat voor een nadere nuancering als bedoeld in artikel 81, tweede lid, van de Abw bij de toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw geen plaats is.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 20 maart 2001;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat de gemeente Goirle aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en
mr. drs. J.Th. Wolleswinkel en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van
mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2004.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns