ECLI:NL:CRVB:2004:AR3145

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2790 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens betwisting van dienstverband en loonbetalingsverplichting

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die stelt dat hij in dienst was bij Audioscript Audio Import Company and Laboratories B.V. te Soest. De Centrale Raad van Beroep heeft op 22 september 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellant had zijn uitkering aangevraagd na het faillissement van Audioscript op 22 december 2000, maar het UWV weigerde deze uitkering omdat Audioscript betwistte dat appellant in dienst was en het recht op loon niet vaststond.

De Raad overweegt dat de gronden die appellant in hoger beroep aanvoert grotendeels herhalingen zijn van wat eerder in de rechtbank is gesteld. De Raad verwijst naar de eerdere uitspraak en concludeert dat er onvoldoende bewijs is voor een loonbetalingsverplichting van Audioscript aan appellant. De verklaringen die appellant heeft ingebracht, zijn niet overtuigend genoeg om aan te tonen dat er sprake was van loon dat niet is uitbetaald. De Raad merkt op dat de betalingsverplichtingen pas ontstaan als een eerder gelegd derdenbeslag wordt opgeheven, wat niet is gebeurd.

De Raad concludeert dat er geen schriftelijke arbeidsovereenkomst of andere bewijsstukken zijn overgelegd die de salarisverplichtingen van de werkgever kunnen onderbouwen. Appellant heeft bovendien geen inkomsten uit dienstbetrekking bij Audioscript opgegeven aan de fiscus, wat zijn stelling dat er loonbetalingen zijn gedaan, ondermijnt. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep ongegrond, zonder termen voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

02/2790 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. N.M. de Jong, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam onder kenmerk AWB 01/2373 WW op 27 maart 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 11 augustus 2004, waar appellant in persoon is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. G.H. Vermeyden, werkzaam bij het UWV.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant, geboren in 1955, heeft gedurende enige jaren werkzaamheden verricht voor Audioscript Audio Import Company and Laboratories B.V. te Soest (hierna: Audioscript). Op 22 december 2000 is Audioscript failliet verklaard. Appellant heeft in verband daarmee op 2 februari 2001 een uitkering in het kader van Hoofdstuk IV van de WW aangevraagd. Bij besluit van 9 februari 2001 heeft gedaagde de uitkering niet verstrekt onder de overweging dat Audioscript betwist dat appellant aldaar in dienst was. Bovendien stond volgens gedaagde het recht op loon niet vast.
De daartegen gerichte bezwaren heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit van 21 mei 2001 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daartoe onder meer overwogen dat niet is aangetoond dat er sprake was van regelmatige loonbetaling en een dienstverband ten tijde van het faillissement.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
De door appellant in hoger beroep aangevoerde gronden vormen grotendeels een herhaling van hetgeen reeds in de procedure voor de rechtbank is gesteld. De Raad volstaat derhalve te verwijzen naar hetgeen dienaangaande in de aangevallen uitspraak is weergegeven.
Ter zitting van de Raad is vastgesteld dat het bestreden besluit zo gelezen moet worden dat gedaagde in dat besluit slechts heeft vastgesteld dat niet is gebleken van een loonbetalingsverplichting van Audioscript tegenover appellant. De Raad zal zijn beoordeling beperken tot de vraag of er in de relatie tussen Audioscript en appellant sprake was van een verplichting tot het betalen van loon.
Met de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag ontkennend. Uit de door appellant ingebrachte verklaringen die betrekking hebben op de jaren 1998 en 1999 kan de Raad niet zonder meer afleiden dat er sprake is van loon dat niet tot uitbetaling is gekomen. Uit die verklaringen blijkt immers dat de betalingsverplichting eerst ontstaat als het door Hifi Nederhold B.V. gelegde derdenbeslag wordt opgeheven en daarvan is geen sprake (geweest). Er is geen schriftelijke arbeidsovereenkomst noch zijn door appellant salarisstroken, jaaropgaven of vergelijkbare afrekeningen ingebracht waaruit de salarisverplichtingen van de werkgever kunnen worden afgeleid. Appellant heeft, zoals hij zelf ter zitting heeft aangegeven, over de jaren 1998, 1999 en 2000 aan de fiscus geen opgave gedaan van enige inkomsten uit dienstbetrekking bij Audioscript, omdat er in het geheel geen sprake was van betaling van salaris. De Raad merkt ten aanzien van deze stelling op dat deze niet strookt met de stelling van appellant dat zich bij de stukken in ieder geval twee bewijzen van loonbetaling door Audioscript bevinden. Die door Audioscript verrichte betalingen acht de Raad onvoldoende bewijs voor de stelling dat deze als loon moeten worden aangemerkt, nu deze betalingen geschiedden ten gunste van de echtgenote van appellant, terwijl uit toelichtingen op de desbetreffende bankafschriften evenmin zonder meer blijkt dat deze betalingen ten titel van loon voor appellant werden gedaan. Daarbij wijst de Raad er op dat bij de betaling waarbij werd vermeld dat het ging om een ‘Zahlung Arbeit’, niet werd aangegeven op welke periode die betaling betrekking had, noch op welke persoon deze betaling betrekking had. Namens Audioscript is betwist dat appellant recht op loon had. Tenslotte overweegt de Raad dat in gedaagdes administratie geen gegevens bekend zijn ten aanzien van appellant als werknemer van Audioscript.
De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit kunnen derhalve in stand blijven.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. T. Hoogeboom en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 september 2004.
(get.) M.A. Hoogeveen
(get.) L. Karssenberg
MvK28094