ECLI:NL:CRVB:2004:AR3142

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2764 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanvraag bijzondere bijstand voor griffierechtkosten en kosten bril

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 april 2002, waarin zijn aanvraag voor bijzondere bijstand werd afgewezen. De aanvraag betrof zowel griffierechtkosten als de kosten voor een bril. Appellant had op 11 september 2000 bijzondere bijstand aangevraagd, maar gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam, heeft de aanvraag niet in behandeling genomen omdat appellant niet de benodigde specificaties en rekeningen had overgelegd. Gedaagde heeft appellant in de gelegenheid gesteld om deze gegevens aan te leveren, maar hij heeft niet voldaan aan deze verzoeken. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat de uitnodiging voor de zitting op 7 september 2004 tijdig was verzonden, ondanks dat appellant deze niet had ontvangen. De Raad oordeelt dat het voor de beoordeling van de aanvraag noodzakelijk is om inzicht te krijgen in de noodzaak van de gemaakte kosten. Appellant heeft onvoldoende bewijs geleverd dat de kosten voor griffierechten noodzakelijk waren. Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de kosten voor de bril niet als noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen worden aangemerkt, omdat appellant niet heeft aangetoond dat de door hem gekozen bril noodzakelijk was. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de aanvraag voor bijzondere bijstand af.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/2764 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 april 2002, reg.nr. 01/2098 NAV.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 september 2004, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 11 september 2000 heeft appellant op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) bijzondere bijstand aangevraagd voor griffiekosten.
Bij brief van 29 september 2000 heeft gedaagde appellant in de gelegenheid gesteld voor 10 oktober 2000 specificaties/rekeningen van de kosten advocaat en griffiekosten te verstrekken. Bij brieven van 5 en 6 oktober 2000 heeft appellant evenals bij zijn aanvraag van 11 september 2000 een drietal betalingsstroken van acceptgiro’s en een handgeschreven kwitantie overgelegd.
Op 3 oktober 2000 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van een bril tot een bedrag van f 611,--.
Bij besluit van 1 november 2000 heeft gedaagde de aanvraag van appellant van
11 september 2000 met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 9 november 2000 heeft gedaagde aan appellant bijzondere bijstand voor de kosten van een bril verleend tot een bedrag van f 360,--.
Bij besluit van 9 augustus 2001 heeft gedaagde de bezwaren tegen de besluiten van
1 november 2000 en 9 november 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
9 augustus 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad ziet in de brief van 6 september 2004, waarin appellant de Raad heeft verzocht hem onverwijld een kopie te doen toekomen van de kennisgeving van 13 juli 2004 voor de zitting van 7 september 2004, welke kennisgeving hij stelt niet te hebben ontvangen, allereerst aanleiding zich ambtshalve uit te spreken over de uitnodiging van partijen voor de zitting van 7 september 2004.
Ingevolge artikel 8:56 van de Awb worden partijen na afloop van het vooronderzoek ten minste drie weken tevoren uitgenodigd om op een in de uitnodiging te vermelden plaats en tijdstip op een zitting van de rechtbank te verschijnen. In artikel 17, eerste lid, van de Beroepswet is bepaald dat artikel 8:56 van de Awb van overeenkomstige toepassing is indien bij de Raad beroep wordt ingesteld.
Gelet op de gedingstukken staat vast dat partijen bij brief van 13 juli 2004 zijn uitgenodigd voor de zitting van 7 september 2004. De uitnodiging is zowel per gewone als per aangetekende post aan appellant verzonden, waarbij op verzoek van appellant de brieven zijn verzonden aan zijn postbusadres. Uit de aantekening van TPG Post op de envelop van de per gewone post verzonden uitnodiging blijkt dat appellant de ontvangst ervan heeft geweigerd. Blijkens de aantekening van TPG Post op de envelop is de aangetekend verzonden uitnodiging door appellant niet op het postkantoor opgehaald en is deze aan de Raad geretourneerd.
De Raad stelt vast dat partijen tijdig zijn uitgenodigd voor de zitting van 7 september 2004. Dat appellant door zijn hiervoor genoemde handelwijze de kennisgeving van
13 juli 2004 niet heeft ontvangen, dient naar het oordeel van de Raad voor zijn rekening en risico te komen. Weliswaar vermeldt de kennisgeving van 13 juli 2004 niet de juiste plaats van de zitting, maar dit verzuim is bij brief van 2 september 2004 tijdig hersteld. Blijkens de brief van 6 september 2004 heeft appellant van de brief van 2 september 2004 kennis genomen.
Gelet op het voorgaande zijn partijen overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:56 van de Awb uitgenodigd voor de zitting van 7 september 2004.
Met betrekking tot het hoger beroep overweegt de Raad het volgende.
Bijzondere bijstand voor de kosten van griffierechten
Artikel 4:5, eerste lid van de Awb bepaalt dat, indien een aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan te stellen termijn de aanvraag aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs kan beschikken.
Naar het oordeel van de Raad is het voor de beoordeling van het recht op bijzondere bijstand in het algemeen noodzakelijk om inzicht te verkrijgen in de noodzaak van de gemaakte kosten. De noodzaak voor het maken van kosten van griffierechten kan in beginsel worden aangenomen indien op grond van de Wet op de rechtsbijstand krachtens toevoeging rechtsbijstand is verleend. In een concreet geval, waarbij van een toevoeging geen sprake is, dient het bijstandsverlenende orgaan zich aan de hand van de zich in het zulk een geval voordoende omstandigheden zelfstandig een oordeel te vormen met betrekking tot de noodzaak van de gevoerde procedures. Zoals de Raad reeds eerder, onder meer in zijn uitspraak van 2 januari 2001, gepubliceerd in USZ 2001/ 48, heeft overwogen moet in een dergelijk geval van de betrokkene tenminste worden verlangd dat hij aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk maakt dat hij terzake van door hem gevoerde procedures noodzakelijke kosten heeft gemaakt.
Gelet op de gedingstukken staat vast dat appellant ter onderbouwing van zijn aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van griffierechten een drietal betalingsstroken van acceptgiro’s en een handgeschreven kwitantie heeft overgelegd. Uit deze stukken is noch af te leiden dat sprake is van noodzakelijk gemaakte kosten noch dat deze stukken betrekking hebben op door of namens appellant gevoerde procedures. Gedaagde heeft appellant bij brief van 29 september 2000 in de gelegenheid gesteld zijn aanvraag aan te vullen met specificaties/rekeningen van de kosten advocaat en griffierechten. Vaststaat dat appellant geen nadere specificaties of rekeningen van de gemaakte kosten heeft overgelegd.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de specificaties of rekeningen van de gemaakte kosten voor griffierechten van belang waren om inzicht te krijgen in de noodzaak van de gemaakte kosten en zodoende te kunnen bepalen of appellant ten tijde in geding voor bijzondere bijstand in aanmerking kon komen.
Voorts is de Raad van oordeel dat niet is gebleken dat appellant niet in staat was om over de gevraagde stukken te beschikken en deze tijdig te overleggen.
Met betrekking tot het na het besluit van 1 november 2000 overleggen van gegevens merkt de Raad nog het volgende op. De aard en inhoud van het besluit van 1 november 2000, strekkende tot buiten behandeling laten van de aanvraag om bijzondere bijstand, brengt met zich mee dat bij de heroverweging in bezwaar van dat besluit in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of bescheiden die na het besluit van 1 november 2000 alsnog zijn verstrekt. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien het gegevens of bescheiden betreft waarvan zou moeten worden aangenomen dat appellant redelijkerwijs niet in staat is geweest om ter zake informatie binnen de gestelde termijn te verstrekken. In het voorgaande ligt reeds besloten dat hiervan in dit geval geen sprake is.
Bijzondere bijstand voor de kosten van een bril
In artikel 39, eerste lid (oud), van de Abw is bepaald dat onverminderd hoofdstuk II, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover deze niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3, en de aanwezige draagkracht.
Gedaagde hanteert voor de verlening van bijzondere bijstand onder meer als uitgangspunt dat voor de kosten van een bril wordt uitgegaan van een vergoeding van brillenglazen in de minst kostbare uitvoering en een standaard montuur van maximaal f 210,--. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het door gedaagde gehanteerde beleid, dat strookt met het complementaire karakter van de Abw, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten gaat.
De Raad stelt voorts vast dat uit de gedingstukken blijkt dat de minst kostbare uitvoering van de brillenglazen voor appellant totaal f 150,-- bedraagt. Van bijzondere omstandigheden die noodzaken tot de aanschaf van het door appellant gekozen montuur met brillenglazen is niet gebleken. Appellant heeft op geen enkele wijze onderbouwd dat de aanschaf van deze bril noodzakelijk was.
De Raad komt dan ook tot de slotsom dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat wat betreft de meerkosten van het montuur en de brillenglazen geen sprake is van noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Abw.
In hetgeen overigens door appellant is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
Slotoverwegingen
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 september 2004.
(get.) A.B.J. van der Ham
(get.) I.D. Veldman
FB/20/9