ECLI:NL:CRVB:2004:AR3131
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- M.A. Hoogeveen
- T. Hoogenboom
- H.G. Rottier
- Rechtspraak.nl
Toepassing van artikel 16 van de Werkloosheidswet met betrekking tot fictieve opzegtermijn en outplacementkosten
In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 22 september 2004, gaat het om een geschil tussen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en een gedaagde, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de toepassing van artikel 16 van de Werkloosheidswet (WW) en de vraag of de kosten van outplacement, betaald door de werkgever, als inkomsten moeten worden aangemerkt in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking van de gedaagde. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de kosten van outplacement niet als inkomsten konden worden beschouwd, en deze uitspraak werd door de Centrale Raad bevestigd.
De Raad overweegt dat de kosten van outplacement, hoewel in de wetsgeschiedenis genoemd, niet als inkomsten kunnen worden aangemerkt die recht geven op een WW-uitkering. De Raad stelt vast dat de werkgever de kosten voor het outplacementbureau heeft betaald, maar dat deze kosten niet voldoen aan de criteria die in de WW zijn vastgesteld voor het aanmerken van inkomsten. De Raad concludeert dat de ingangsdatum van de WW-uitkering van de gedaagde correct is vastgesteld op 1 juni 2000, en dat de kosten van de rechtsbijstand van de gedaagde in hoger beroep door het Uwv moeten worden vergoed.
De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en legt de kosten van het hoger beroep op aan het Uwv, dat in totaal € 715,60 aan de gedaagde moet betalen, inclusief de kosten van rechtsbijstand en andere vergoedingen. De uitspraak is van belang voor de interpretatie van de Werkloosheidswet en de behandeling van outplacementkosten in relatie tot WW-uitkeringen.