ECLI:NL:CRVB:2004:AR3131

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3869 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 16 van de Werkloosheidswet met betrekking tot fictieve opzegtermijn en outplacementkosten

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 22 september 2004, gaat het om een geschil tussen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en een gedaagde, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de toepassing van artikel 16 van de Werkloosheidswet (WW) en de vraag of de kosten van outplacement, betaald door de werkgever, als inkomsten moeten worden aangemerkt in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking van de gedaagde. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de kosten van outplacement niet als inkomsten konden worden beschouwd, en deze uitspraak werd door de Centrale Raad bevestigd.

De Raad overweegt dat de kosten van outplacement, hoewel in de wetsgeschiedenis genoemd, niet als inkomsten kunnen worden aangemerkt die recht geven op een WW-uitkering. De Raad stelt vast dat de werkgever de kosten voor het outplacementbureau heeft betaald, maar dat deze kosten niet voldoen aan de criteria die in de WW zijn vastgesteld voor het aanmerken van inkomsten. De Raad concludeert dat de ingangsdatum van de WW-uitkering van de gedaagde correct is vastgesteld op 1 juni 2000, en dat de kosten van de rechtsbijstand van de gedaagde in hoger beroep door het Uwv moeten worden vergoed.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en legt de kosten van het hoger beroep op aan het Uwv, dat in totaal € 715,60 aan de gedaagde moet betalen, inclusief de kosten van rechtsbijstand en andere vergoedingen. De uitspraak is van belang voor de interpretatie van de Werkloosheidswet en de behandeling van outplacementkosten in relatie tot WW-uitkeringen.

Uitspraak

02/3869 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de onder dagtekening 27 juni 2002 tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Amsterdam, reg.nr AWB 02/965 WW, waarbij het besluit van 27 september 2000 is vernietigd, appellant is opgedragen een nieuw besluit te nemen en is verwezen in de proceskosten en het griffierecht.
Namens gedaagde heeft mr. J.L.E.M. Vossen, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 augustus 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. B. de Pijper, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Vossen voornoemd als zijn raadsman.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Gedaagde, geboren in 1960, is vanaf 31 juli 1989 als project engineer werkzaam geweest bij [werkgever] (hierna: de werkgever). Vanaf november 1999 heeft de werkgever gedaagde in de gelegenheid gesteld om een andere baan te zoeken en heeft hij een overeenkomst gesloten met een outplacementbureau dat gedaagde daarbij zou begeleiden. De kosten daarvan zijn door de werkgever aan dat bureau betaald. Bij verzoekschrift van 3 februari 2000 heeft de werkgever de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 mei 2000 te ontbinden en daarbij aangegeven dat er, gelet op het feit dat hij bereid is de arbeidsovereenkomst te continueren tot 1 mei 2000 en dat hij bereid is geweest de kosten voor outplacement voor zijn rekening te nemen, geen reden is om aan gedaagde bij de ontbinding een vergoeding toe te kennen. De kantonrechter heeft bij beschikking van 31 maart 2000 de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 mei 2000 ontbonden, zonder toekenning van een vergoeding aan gedaagde.
Gedaagde heeft per 1 augustus 2000 ander werk gevonden.
Bij besluit van 19 mei 2000 heeft appellant gedaagde met ingang van 1 juni 2000 een WW-uitkering toegekend. Bij het op bezwaar gegeven besluit van 27 september 2000 (het bestreden besluit) heeft appellant die ingangsdatum gehandhaafd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de door de werkgever betaalde kosten van outplacement moeten worden aangemerkt als inkomsten in verband met de beëindiging van de arbeids-overeenkomst, welke inkomsten op grond van artikel 16, derde lid, van de WW gelijk moeten worden gesteld met het recht op onverminderde doorbetaling van loon als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WW en moeten worden toegerekend aan de rechtens geldende opzegtermijn te rekenen vanaf de dag na de ontbindingsbeschikking. Die opzegtermijn bedraagt in het geval van gedaagde drie maanden, waarop ingevolge de laatste volzin van artikel 16, derde lid, van de WW de zogenoemde rda-maand in mindering wordt gebracht. Op die wijze heeft appellant de eerste werkloosheidsdag en de ingangsdatum van de WW-uitkering bepaald op 1 juni 2000.
Bij zijn verweerschrift in eerste aanleg heeft appellant gemeld dat uit nadere informatie bij de werkgever naar voren is gekomen dat ten behoeve van gedaagde een outplacementtraject is overeengekomen, waarbij de kosten ad f 16.000,-- exclusief btw in één keer vooraf zijn betaald. Appellant benadrukt dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat beoogd is kosten van outplacement te begrijpen onder inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking. In hoger beroep heeft hij gewezen op een aantal passages uit de kamerstukken waaruit blijkt dat de wetgever het begrip inkomsten zo ruim mogelijk heeft gezien om de “gebruikersruimte te minimaliseren” en de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid te maximaliseren.
Namens gedaagde is steeds het standpunt ingenomen dat de kosten van outplacement niet zijn aan te merken als inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking. Hij meent dat het bij dergelijke inkomsten moet gaan om vergoedingen die vanaf het moment van beëindiging hun werking hebben of tot uitbetaling komen en hij bestrijdt dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat daaronder ook moeten worden begrepen reeds voor de beëindiging plaatsgevonden betalingen.
De Raad overweegt als volgt.
Gelet op de standpunten van partijen spitst het geschil zich toe op de vraag of de door de werkgever aan het outplacementbureau betaalde kosten voor het outplacementtraject ten behoeve van gedaagde zijn aan te merken als inkomsten waarop gedaagde recht heeft in verband met de beëindiging van zijn dienstbetrekking. Die vraag beantwoordt de Raad, met de rechtbank, ontkennend. Hoewel in de geschiedenis van totstandkoming van de onderhavige regeling enige malen kosten van outplacement worden genoemd als kosten die uit een oogpunt van “minimalisering van de gebruikersruimte” als dergelijke inkomsten moeten worden aangemerkt, heeft de Raad noch in de tekst van artikel 16, derde lid, van de WW noch in de wetsgeschiedenis voldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in het onderhavige geval de kosten van outplacement, gezien de wijze waarop de werkgever deze heeft aangewend, moeten worden aangemerkt als inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig appellant te veroordelen in de kosten van gedaagde in hoger beroep. Die kosten worden begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand, vermeerderd met reis- en verletkosten van gedaagde ten bedrage van € 71,60.
Beslist wordt als hierna is aangegeven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de kosten van gedaagde in hoger beroep ten bedrage van € 715,60, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Gelast dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht wordt geheven van € 409,--.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 september 2004.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) L. Karssenberg.
EK2109