ECLI:NL:CRVB:2004:AR3127

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2086 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de opzegtermijn bij ontslag wegens reorganisatie onder de Werkloosheidswet

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 22 september 2004, staat de opzegtermijn centraal in het kader van de Werkloosheidswet (WW). Appellant, die sinds 1966 in dienst was bij C&A, werd ontslagen in het kader van een reorganisatie. De kantonrechter had de arbeidsovereenkomst per 1 september 2000 ontbonden en appellant had op 24 augustus 2000 een WW-uitkering aangevraagd. Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), stelde dat de WW-uitkering niet eerder dan per 1 februari 2001 kon worden toegekend, op basis van artikel 16, derde lid, van de WW, en de opzegtermijn die voortvloeide uit de toepasselijke CAO.

De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de opzegtermijn van zes maanden, zoals bepaald in de CAO, van toepassing was omdat het ontslag plaatsvond in verband met een reorganisatie. Appellant betwistte dit en stelde dat de arbeidsovereenkomst niet was ontbonden wegens reorganisatie, maar vanwege een verstoorde arbeidsrelatie, wat zou leiden tot een kortere opzegtermijn van drie maanden volgens het Burgerlijk Wetboek.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de gedaagde terecht de lange opzegtermijn had gehanteerd, aangezien de reden voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst onmiskenbaar lag in de reorganisatie. De Raad merkte op dat de regeling in de WW was ontworpen om de eerste werkloosheidsdag op een gelijke manier te bepalen, ongeacht de reden van beëindiging. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit in stand konden blijven, en dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak bevestigde de toepassing van de CAO-bepalingen en de wettelijke bepalingen omtrent de opzegtermijn.

Uitspraak

02/2086 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. H.D. van Duijvenbode, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 26 februari 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. AWB 01/544 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Appellant heeft de gronden van zijn beroep bij schrijven van 12 juni 2002 aangevuld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 11 augustus 2004, waar partijen, met bericht, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant, geboren in 1949, was sinds 1966 in dienst van C&A, laatstelijk als floor-manager. Bij beschikking van 17 augustus 2000 heeft de kantonrechter te ’s-Gravenhage de arbeidsovereenkomst per 1 september 2000 ontbonden onder toekenning van een vergoeding aan appellant van f 394.244,-- (€ 178.900,--). Op 24 augustus 2000 heeft appellant een WW-uitkering aangevraagd. Onder verwijzing naar artikel 16, derde lid, van de WW heeft gedaagde besloten dat de WW-uitkering niet eerder dan per 1 februari 2001 kan worden toegekend.
Naar aanleiding van de daartegen gerichte bezwaren heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit van 7 februari 2001 gesteld dat in de op appellant van toepassing zijnde CAO Vereniging Grootwinkelbedrijven in Textiel van het Burgerlijk Wetboek (hierna BW) afwijkende bepalingen zijn opgenomen met betrekking tot de opzegtermijn.
Ingevolge die CAO geldt voor werkgever en werknemer een opzegtermijn van tenminste één maand, tenzij de wet een langere termijn voorschrijft. Voorts vindt beëindiging plaats tegen het einde van de maand, indien het een werknemer op maandsalaris betreft. Verder is bepaald dat bij ontslag wegens slapte of reorganisatie of wegens ongeschiktheid van de werknemer de door de werkgever in acht te nemen opzegtermijn één maand bedraagt voor elke twee volle jaren gedurende welke de werknemer sedert zijn 21ste jaar onafgebroken in de onderneming is werkzaam geweest, met een minimumtermijn van één maand en een maximumtermijn van zes maanden.
Volgens gedaagde bedraagt de opzegtermijn voor de werkgever op grond van de CAO in het geval van appellant zes maanden en vindt opzegging plaats tegen het einde van de maand. Onder toepassing van de laatste volzin van artikel 16, derde lid, van de WW, heeft gedaagde de termijn met een maand verkort en de eerste werkloosheidsdag vastgesteld op 1 februari 2001.
De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat, gelet op de CAO, uit de redenen van het ontslag van appellant voortvloeit dat op hem een opzegtermijn van zes maanden van toepassing is.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat de arbeidsovereenkomst niet is ontbonden wegens reorganisatie, maar vanwege een verstoorde arbeidsrelatie. In dat geval dient te worden uitgegaan van de opzegtermijn uit artikel 672, tweede lid, van boek 7, van het BW, en bedraagt deze termijn 3 maanden. Appellant betoogt voorts dat het hanteren van de lange opzegtermijn die voortvloeit uit de CAO voor de werknemers die worden ontslagen in verband met een reorganisatie de betreffende werknemers benadeelt ten opzichte van de werknemers op wie de andere bepalingen uit de CAO met betrekking tot de opzegtermijnen van toepassing zijn. Naar de mening van appellant is een dergelijke uitkomst niet overeenkomstig de bedoeling van de wetgever.
Gedaagde heeft daartegenover gesteld dat door de reorganisatie de functie van appellant was komen te vervallen en dat de verstoring van de arbeidsrelatie rechtstreeks voortvloeide uit de reorganisatie. Naar de mening van gedaagde dient de reorganisatie dan ook als primaire reden voor de ontbinding van de arbeidsovereenkomst te worden aangemerkt.
De Raad overweegt als volgt.
Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde zich terecht op het standpunt gesteld dat de opzegtermijn die uit de CAO voor de werkgever voortvloeit ingeval van ontslag wegens reorganisatie, als de rechtens geldende termijn als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de WW moet worden aangemerkt. De reden voor de beëindiging van de arbeidsovereen-komst acht de Raad onmiskenbaar gelegen in de reorganisatie tengevolge waarvan appellants arbeidsplaats werd opgeheven. Dat appellant en zijn werkgever er vervolgens niet in goede samenwerking in slaagden om een andere werkplek binnen de organisatie te vinden, doet daar niet aan af.
Naar aanleiding van het beroep dat appellant heeft gedaan op de strekking van de regeling die is neergelegd in artikel 16, derde lid, van de WW ter bepaling van de eerste werkloosheidsdag, merkt de Raad op dat appellant daarbij miskent dat bij deze regeling uitgangspunt is geweest die dag op gelijke wijze te bepalen bij de verschillende wijzen van beëindiging van de dienstbetrekking. Dat de uitkomst daarvan in het geval van reorganisatie voor appellant ongunstiger uitvalt dan wanneer de beëindiging om andere redenen dan reorganisatie plaatsvond, is enerzijds een gevolg dat voortvloeit uit de CAO en anderzijds een gevolg van de keuze van de wetgever voor de onderhavige regeling.
Andere bezwaren tegen de vaststelling van 1 februari 2001 als eerste werkloosheidsdag zijn in hoger beroep niet aangevoerd, zodat de conclusie moet zijn dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 september 2004.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) L. Karssenberg.
EK2109