ECLI:NL:CRVB:2004:AR3127
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- M.A. Hoogeveen
- T. Hoogenboom
- H.G. Rottier
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de opzegtermijn bij ontslag wegens reorganisatie onder de Werkloosheidswet
In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 22 september 2004, staat de opzegtermijn centraal in het kader van de Werkloosheidswet (WW). Appellant, die sinds 1966 in dienst was bij C&A, werd ontslagen in het kader van een reorganisatie. De kantonrechter had de arbeidsovereenkomst per 1 september 2000 ontbonden en appellant had op 24 augustus 2000 een WW-uitkering aangevraagd. Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), stelde dat de WW-uitkering niet eerder dan per 1 februari 2001 kon worden toegekend, op basis van artikel 16, derde lid, van de WW, en de opzegtermijn die voortvloeide uit de toepasselijke CAO.
De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de opzegtermijn van zes maanden, zoals bepaald in de CAO, van toepassing was omdat het ontslag plaatsvond in verband met een reorganisatie. Appellant betwistte dit en stelde dat de arbeidsovereenkomst niet was ontbonden wegens reorganisatie, maar vanwege een verstoorde arbeidsrelatie, wat zou leiden tot een kortere opzegtermijn van drie maanden volgens het Burgerlijk Wetboek.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de gedaagde terecht de lange opzegtermijn had gehanteerd, aangezien de reden voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst onmiskenbaar lag in de reorganisatie. De Raad merkte op dat de regeling in de WW was ontworpen om de eerste werkloosheidsdag op een gelijke manier te bepalen, ongeacht de reden van beëindiging. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit in stand konden blijven, en dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak bevestigde de toepassing van de CAO-bepalingen en de wettelijke bepalingen omtrent de opzegtermijn.