[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 11 augustus 2000 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit van 13 maart 2000, waarbij appellant op grond van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (hierna: CSV) hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten over de jaren 1994 tot en met 1998, verschuldigd door de Coöperatie [naam coöperatie] 98 U.A. (hierna: [naam coöperatie]) voor een bedrag van f 13.683.196,--.
De rechtbank Alkmaar heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 12 juni 2002, reg. nr. CSV 00/1437 (hierna: de aangevallen uitspraak) ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 18 juli 2002 heeft mr. P.J. Siekman, advocaat te Hoofddorp, als gemachtigde van appellant op bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen voormelde uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben voorts over en weer schriftelijk standpunten uitgewisseld.
Het geding is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de Raad op 4 maart 2004, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door mr. Siekman, voornoemd, en waar namens gedaagde zijn verschenen mr. R.P. Bourne en P.R.H. Min, beiden werkzaam bij het Uwv.
De enkelvoudige kamer van de Raad heeft vervolgens besloten de zaak te verwijzen naar de meervoudige kamer van de Raad.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 10 juni 2004. Appellant is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. Siekman, en namens gedaagde zijn verschenen mr. M. Mulder en P.R.H. Min, beiden werkzaam bij het Uwv.
Gedaagde stelt zich blijkens het bestreden besluit en het daaraan ten grondslag liggende looncontrole rapport van 20 november 1998 op het standpunt dat [naam coöperatie] als premieplichtig werkgever is aan te merken ten aanzien van ongeveer 1400 Poolse werknemers, die door [naam coöperatie] in de jaren 1994 tot en met 1997 te werk gesteld zijn bij tuinders. [naam coöperatie] heeft deze werknemers nimmer bij gedaagde gemeld, geen loonopgave gedaan noch premies afgedragen.
Op basis van de bevindingen uit een gezamenlijk onderzoek van zijn opsporingsdienst en de FIOD, de Economische Controle Dienst, de Belastingdienst Hoorn, de Arbeidsinspectie en de Politie Noord-Holland-Noord heeft gedaagde de door [naam coöperatie] gehanteerde constructie als vals bestempeld. Deze constructie komt erop neer dat [naam coöperatie] bemiddelt tussen tuinders en Poolse vennootschappen (ook spolka’s genoemd), welk bemiddeling uitmondt in het sluiten van een zogenaamde koop-/verkoopovereenkomst, strekkende tot verkoop van gewassen door de tuinder aan de Poolse vennootschappen. De Poolse vennootschappen dragen vervolgens zorg voor de oogst en/of de bewerking van de gewassen, waarna de bewerkte gewassen door de tuinders terug worden gekocht dan wel ter veiling worden aangeboden.
Gedaagde heeft appellant als bestuurder van [naam coöperatie] aangemerkt. Ter zitting in eerste aanleg heeft appellant erkend verantwoordelijk bestuurder van [naam coöperatie] te zijn geweest.
[naam coöperatie] is op 23 november 1998 ontbonden en opgehouden te bestaan omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn. Op 9 december 1998 heeft gedaagde correctienota’s over 1994 tot en met 1997 aan [naam coöperatie] verzonden. Gedaagde heeft vervolgens dwangbevelen doen uitvaardigen, welke zijn betekend aan de Officier van Justitie van welke betekening melding is gemaakt in een regionaal dagblad. De nota’s zijn onbetaald gebleven, waarna gedaagde de bestuurders van [naam coöperatie], waaronder appellant, aansprakelijk heeft gesteld.
De Raad overweegt het volgende.
De [naam coöperatie]-constructie
In de bevindingen uit bovenbedoeld opsporingsonderzoek ziet de Raad met de rechtbank voldoende aanknopingspunten om de door [naam coöperatie] gepresenteerde constructie niet te volgen. Ook uit de door gedaagde in hoger beroep bij verweerschrift overgelegde processen-verbaal van getuigenverhoren blijkt duidelijk dat sprake is van een schijnconstructie, waarbij het uitsluitend gaat om de tewerkstelling van arbeidskrachten bij tuinders. Zo verklaart getuige [getuige 1]: “Het is inderdaad een papieren construktie. Als een tuinder bijvoorbeeld arbeiders nodig heeft, belt hij [naam coöperatie]. Ik denk dat er dan wordt bepaald hoeveel Polen deze nodig heeft. Het kost de tuinder bijvoorbeeld fl. 17,50 per Pool per gewerkt uur. De Pool krijgt hier bijvoorbeeld fl. 11,00 van. De overgebleven fl. 6,50 is voor [naam coöperatie]. De tarieven voor een Pool per tuinder staan op het lijstje dat u me al eerder heeft laten zien. Het verschil van koop- en terugkoopprijs is eigenlijk het bedrag dat de tuinder heeft moeten betalen voor de arbeid die de Poolse mensen op zijn land verricht hebben. Ik denk dat de Poolse spolka’s zijn opgericht om te doen geloven dat de Poolse arbeiders daadwerkelijk voor een Pools bedrijf werken, zo is ook de administratie ingericht bij [naam coöperatie]. [betrokkene 1], de baas van [naam coöperatie], bepaalt eigenlijk alles. Ik denk dat de Poolse spolka’s niet zoveel bepalen, dit is alleen maar een soort konstruktie.” Deze verklaring staat in het geheel niet op zichzelf en vindt met name steun in de overige zich onder de gedingstukken bevindende getuigenverklaringen, verslagen van telefoongesprekken tussen de tuinders en [naam coöperatie] en bij [naam coöperatie] aangetroffen administratieve bescheiden zoals door de tuinders ingezonden overzichten van door de Poolse werknemers gewerkte uren. Voorts spoort dit beeld volledig met het vonnis van 31 maart 2000 van de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank Alkmaar, waarin - onder meer - bewezen verklaard is dat [naam coöperatie] in de periode van 1 maart 1994 tot en met 30 juni 1998 als werkgever opzettelijk en in het geheel niet de verplichting is nagekomen tot het voeren van een loonadministratie en tot het doen van opgave van al het door de bij haar in dienst zijnde en in Nederland tewerkgestelde Poolse werknemers genoten loon, terwijl appellant feitelijk leiding heeft gegeven aan die verboden gedragingen. Gedaagde heeft naar het oordeel van de Raad terecht geen zelfstandige betekenis toegekend aan de Poolse vennootschappen, anders dan dat die vennootschappen bestaan.
Uit de gedingstukken blijkt voorts dat [naam coöperatie] zich feitelijk als een uitzendbureau voor Poolse werknemers heeft gedragen, zodat de Raad evenmin aan twijfel onderhevig acht dat de Poolse werknemers in dienstbetrekking tot [naam coöperatie] stonden en met instandhouding van die dienstbetrekking door [naam coöperatie] aan tuinders werden uitgeleend.
De premieschuld
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de nota’s nietig zijn en [naam coöperatie] geen premie verschuldigd is, zodat appellant ten onrechte ingevolge artikel 16d CSV aansprakelijk wordt gesteld.
De Raad wijst er op dat de materiële premieschuld van een werkgever niet eerst ontstaat bij de premievaststelling, maar reeds ten tijde van de loonbetalingen. De Raad verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 16 april 1982, gepubliceerd in NJ 1982, 635. Voorts verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 22 juli 1999, gepubliceerd in RSV 1999, 250, in welke zaak premienota’s werden opgelegd nadat de primaire premieplichtige, een natuurlijke persoon, was overleden.
De Raad oordeelt in de onderhavige zaak op grond van het voorgaande dat [naam coöperatie] wel degelijk premies verschuldigd was. Appellant heeft de juistheid van de verschuldigde premies betwist. Dienaangaande overweegt de Raad dat gedaagde bij gebreke van enige administratie van [naam coöperatie] genoodzaakt was de verschuldigde premies schattenderwijs vast te stellen, waarbij het risico van een onjuiste schatting volgens vaste jurisprudentie van de Raad voor rekening van de werkgever komt. De Raad is niet gebleken dat gedaagde bij de schatting onjuiste of onredelijke uitgangspunten heeft gehanteerd.
Appellants stelling, dat deels sprake was van niet tot het loon te rekenen onkostenvergoedingen, dient reeds te worden verworpen op de grond dat van afzonderlijk vastgestelde onkostenvergoedingen niet is gebleken. Voorts verwerpt de Raad appellants stelling, dat een aanzienlijk deel van de totale premieschuld moet worden geschrapt omdat die door gedaagde aan een derde in rekening zou zijn gebracht, aangezien gesteld noch gebleken is van enige betaling van de door [naam coöperatie] verschuldigde premie door een derde.
Nu de door [naam coöperatie] verschuldigde premies niet zijn betaald en [naam coöperatie] daardoor van rechtswege in gebreke was, en voorts enige betaling van de kant van [naam coöperatie] evenmin te verwachten viel, reeds vanwege de financiële positie van de boedel ten tijde van het ophouden te bestaan, kon gedaagde naar het oordeel van de Raad tot aansprakelijkstelling van de bestuurders over gaan.
De Raad onderschrijft het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank dat gelet op bovenvermeld strafvonnis vast staat dat sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur van de zijde van appellant en dat het aan dit kennelijk onbehoorlijk bestuur te wijten is dat de verschuldigde premies niet zijn betaald.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 september 2004.