ECLI:NL:CRVB:2004:AR2915

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4929 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en overschrijding bezwaartermijn

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante, die in eerste instantie door de rechtbank Amsterdam in het ongelijk is gesteld. De Raad stelt vast dat gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), op 21 januari 1999 een besluit heeft genomen tot terugvordering van een bedrag van f 21.494,15, omdat dit bedrag onterecht aan appellante was uitbetaald. Appellante heeft pas op 12 oktober 2001, meer dan twee jaar na het primaire besluit, een bezwaarschrift ingediend, wat door gedaagde als niet-ontvankelijk is verklaard vanwege de overschrijding van de bezwaartermijn.

De Raad overweegt dat de bezwaartermijn van zes weken, zoals vastgelegd in de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is gaan lopen op 22 januari 1999. Appellante heeft aangevoerd dat zij pas op 17 september 2001, door een brief van een deurwaarder, op de hoogte is geraakt van het terugvorderingsbesluit. De Raad oordeelt echter dat het aannemelijk is dat appellante het besluit op de voorgeschreven wijze heeft ontvangen, gezien de eerdere communicatie van haar gemachtigde, de sociaal raadsvrouw H. Rentjes. De Raad concludeert dat appellante niet tijdig bezwaar heeft gemaakt en dat er geen redenen zijn om de overschrijding van de bezwaartermijn te verontschuldigen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, wat betekent dat er geen proceskosten worden vergoed. De uitspraak is gedaan op 14 september 2004, waarbij de betrokken rechters de zaak hebben behandeld in de zitting waar partijen niet zijn verschenen.

Uitspraak

03/4929 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 21 januari 1999 heeft gedaagde naar zijn oordeel onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van appellante teruggevorderd.
Bij brief van 12 oktober 2001 heeft de sociaal raadsvrouw Rentjes namens appellante gedaagde verzocht het besluit van 21 januari 1999 te herzien.
Bij besluit van 21 juni 2002 heeft gedaagde, de brief van 12 oktober 2001 opvattende als een bezwaarschrift, het bezwaar tegen het besluit van 21 januari 1999 niet-ontvankelijk verklaard wegens - niet-verontschuldigbare - overschrijding van de bezwaartermijn.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 26 augustus 2003, reg.nr. AWB 02/3017 WAO, het namens appellante door mr. E.C. Ramdihal, advocaat te Amsterdam, ingestelde beroep tegen het besluit van 21 juni 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Namens appellante is op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 3 augustus 2004, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad, voor zover van belang, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 21 januari 1999 ingevolge de WAO heeft gedaagde - primair - een bedrag van f 21.494,15 van appellante teruggevorderd, op de grond dat dit bedrag door toedoen van appellante onverschuldigd aan haar is betaald. Bij brief van 17 september 2001 hebben de gerechtsdeurwaarders Flanderijn en van der Heide appellante onder meer ervan in kennis gesteld dat zij van gedaagde de opdracht hebben ontvangen om, daar geen (volledige) betaling van evenvermeld bedrag heeft plaatsgevonden, de vordering op appellante te incasseren. Bij brief van 12 oktober 2001, door gedaagde ontvangen op
7 december 2001, heeft vervolgens de sociaal raadsvrouw H. Rentjes namens appellante bij gedaagde het verzoek ingediend om de terugvorderingsbeslissing van 21 januari 1999 te herzien. Gedaagde heeft die brief opgevat als een tegen het besluit van 21 januari 1999 gericht bezwaarschrift en heeft bij schrijven van 5 april 2002 appellantes toenmalige gemachtigde Rentjes verzocht om binnen een termijn van vier weken mee te delen wat de reden is voor de overschrijding van de bezwaartermijn. In het bestreden besluit is aangegeven en van de zijde van appellante is niet tegengesproken - en ook de Raad gaat ervan uit - dat Rentjes niet op dat verzoek heeft gereageerd. Gedaagde heeft daarop bij het bestreden besluit het bezwaar (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft het ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het namens appellante in beroep naar voren gebrachte standpunt dat zij eerst middels de brief van 17 september 2001 van de deurwaarder kennis heeft kunnen nemen van het primaire besluit, als niet relevant bestempeld. Daartoe heeft zij overwogen dat, zo al zou moeten worden aangenomen dat appellante pas op 17 september 2001 van dat besluit heeft kunnen kennis nemen, dat niet wegneemt dat zij pas op 12 oktober daaropvolgend een bezwaarschrift heeft opgesteld, dat bovendien door gedaagde eerst op
7 december daaropvolgend is ontvangen. Ter zitting heeft, aldus de rechtbank, appellante geen verklaring gegeven voor de omstandigheid dat met de indiening van het bezwaarschrift zo lang is gewacht. De rechtbank heeft hieraan als conclusie verbonden dat appellante niet zo spoedig mogelijk na 17 september 2001 het bezwaarschrift heeft ingediend, zodat reeds daarom niet kan worden geoordeeld dat zij niet in verzuim is geweest.
Hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd komt in essentie hierop neer dat zij staande houdt eerst door middel van de meergenoemde brief van de deurwaarder bekend te zijn geraakt met het primaire besluit en dat, gegeven het vervolgens ingediende bezwaarschrift van 12 oktober 2001, geen sprake is van een te laat gemaakt bezwaar.
De Raad komt, zij het op enigszins andere gronden dan de rechtbank, eveneens tot het oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad stelt voorop dat hij ervan uitgaat - tussen partijen is dit overigens ook niet in geschil - dat het besluit van 21 januari 1999 diezelfde dag en op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt, zodat ingevolge het bepaalde in artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de bezwaartermijn van zes weken, als bedoeld in artikel 6:7 van de Awb, is gaan lopen op 22 januari 1999.
Voorts overweegt de Raad dat uit zijn vaste jurisprudentie volgt dat het risico van niet-aangetekend verzenden van een poststuk in beginsel voor rekening van de afzender komt, hetgeen meebrengt dat een door of namens een betrokkene naar voren gebrachte stelling dat hij het betreffende besluit niet heeft ontvangen, alleen dan terzijde kan worden gesteld indien de (tijdige) ontvangst ervan voldoende aannemelijk is geworden.
In het onderhavige geval staat vast dat het primaire besluit niet aangetekend is verzonden. Voor de Raad is evenwel genoegzaam aannemelijk geworden dat appellante het besluit destijds wel heeft ontvangen. De Raad acht in dit kader in het bijzonder van belang de mededeling in de meergenoemde brief van 12 oktober 2001 van de toenmalige gemachtigde Rentjes dat appellante, kennelijk in reactie op het besluit van 21 januari 1999, herhaaldelijk telefonisch aan gedaagde heeft laten weten dat zij het met de daarin vervatte terugvordering niet eens was. Het wil de Raad voorkomen dat die mededeling bezwaarlijk een andere conclusie toelaat dan dat appellante het besluit van 21 januari 1999 destijds wel degelijk heeft ontvangen en ook kennis heeft genomen van de inhoud ervan. In dit licht dient de eerst in de onderhavige procedure door de opvolgende gemachtigde geponeerde stelling dat appellante het terugvorderingsbesluit destijds niet heeft ontvangen en zij eerst bij gelegenheid van de deurwaardersbrief van 17 september 2001 bekend is geraakt met - bestaan en inhoud van - het terugvorderingsbesluit van 21 januari 1999 dan ook als niet geloofwaardig van de hand te worden gewezen.
Met het op 12 oktober 2001 gedateerde bezwaarschrift is de bezwaartermijn derhalve in zeer aanzienlijke mate overschreden, terwijl niet is kunnen blijken van enig aanknopingspunt voor het oordeel dat appellante ter zake van die overschrijding geen verwijt treft.
Uit het bovenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 september 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M.H.A. Jenniskens
MR