ECLI:NL:CRVB:2004:AR2871

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5705 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WAO-besluit en intrekking ZW-uitkering met betrekking tot gangbare arbeid

In deze zaak gaat het om de herziening van een WAO-besluit en de intrekking van een ZW-uitkering van appellant, die als vloerenlegger werkzaam was en in 1983 uitviel wegens maagklachten. Appellant ontving aanvankelijk uitkeringen op basis van de AAW en WAO, maar deze werden herzien naar een lagere mate van arbeidsongeschiktheid. Na een ziekmelding in 2000, waarbij appellant klachten van hoofdpijn, rugpijn en spierpijn meldde, werd zijn WAO-uitkering opnieuw herzien. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant geschikt was voor lichte arbeid, maar de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 45 tot 55%. Appellant ging in hoger beroep tegen de besluiten van het Uwv, waarbij hij stelde dat zijn medische beperkingen onvoldoende waren erkend.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de door de verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid van appellant correct was. De Raad oordeelde dat de functies die aan appellant waren voorgehouden, passend waren en dat de mate van arbeidsongeschiktheid terecht was vastgesteld. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen, en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling, en dat de besluiten van het Uwv in stand konden blijven.

Uitspraak

02/5705 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. R. Veerkamp, advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) vermelde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Utrecht op 20 september 2002 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. SBR 01/2324), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Op 15 januari 2003 heeft gedaagde een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 augustus 2004, waar namens appellant is verschenen zijn gemachtigde, mr. Veerman, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door G.J. Samson, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is werkzaam geweest als vloerenlegger en is in januari 1983 voor deze werkzaamheden uitgevallen wegens maagklachten. In aansluiting op de wachttijd van 52 weken zijn aan appellant uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Nadien zijn deze uitkeringen diverse malen herzien naar een andere mate van arbeidsongeschiktheid.
Per 15 mei 2000, op welke datum appellant een WAO-uitkering ontving, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, heeft hij zich ziek gemeld wegens hoofdpijn, rugpijn en spierpijn. Naar aanleiding hiervan heeft gedaagde bij besluit van 13 juli 2000 aan appellant een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend met ingang van 15 mei 2000 en voorts bij besluit van 21 juli 2000 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 12 juni 2000 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
De verzekeringsarts M. van Zuylen heeft appellant op 2 oktober 2000 onderzocht en op dezelfde datum een rapport uitgebracht. Hierin is vermeld dat appellant is aangewezen op lichte arbeid en dat het in het kader van een eerdere arbeidsongeschiktheidsbeoordeling opgestelde belastbaarheidspatroon van 6 oktober 1994 nog grotendeels van toepassing is. Als extra beperkingen zijn door Van Zuylen aangenomen dat appellant niet in een stoffige omgeving mag werken en dat hij niet langdurig in een gefixeerde houding arbeid mag verrichten. De arbeidsdeskundige J. Veugelaers heeft vervolgens op 11 januari 2001 gerapporteerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, op basis van aan hem voorgehouden functies, op 45 tot 55% moet worden gesteld. Bij besluit van 5 februari 2001 heeft gedaagde de WAO-uitkering van appellant met ingang van 19 maart 2001 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Voorts heeft gedaagde bij besluit van 15 augustus 2001 aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 19 maart 2001 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
Appellant heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt. De bezwaarverzekeringsarts C.E.M. van Geest heeft na dossierstudie op 2 april 2001 een rapport uitgebracht.
Hierin is, mede onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts T. Wanamarta van 2 maart 2001 en van 23 maart 2001, vermeld dat de door de behandelend neuroloog dr. R.C.J.M. Donders bij brief van 9 maart 2001 verstrekte informatie de bevindingen van de primaire verzekeringsarts bevestigt en dat er geen aanleiding is om aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid te twijfelen. Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige P. de Zeeuw op 23 juli 2001 gerapporteerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid terecht op 45 tot 55% is vastgesteld. Naar aanleiding van het bezwaar tegen het besluit van 15 augustus 2001 heeft bezwaarverzekeringsarts Van Geest op 10 september 2001 gerapporteerd dat hetgeen is vermeld in haar rapport van 2 april 2001 ook in dit verband van toepassing is en dat er geen reden is om dit besluit te herzien. Bij besluit van 24 oktober 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat er voor de bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding was om de door de primaire verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid te wijzigen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat, uitgaande van deze belastbaarheid, de voor appellant geselecteerde functies als passend kunnen worden aangemerkt en dat de mate van arbeidsongeschiktheid per de datum in geding juist is vastgesteld. Volgens de rechtbank volgt hieruit dat ook het besluit om de ZW-uitkering van appellant in te trekken met ingang van 19 maart 2001 terecht is genomen.
In hoger beroep is namens appellant naar voren gebracht dat zijn medische beperkingen zijn onderschat en dat zijn behandelend neuroloog de voor de schatting gehanteerde functies ongeschikt heeft geacht. Volgens appellant is door gedaagde onvoldoende gemotiveerd op grond waarvan de functies geschikt zijn bevonden. Hierbij heeft appellant verklaringen ingebracht van onder meer zijn behandelend neuroloog dr. R.C.J.M. Donders van 27 februari 2001 en van zijn behandelend orthopedisch chirurg G.J.I.M. van der Werf van 4 januari 2001.
Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit stand kan houden. Hiertoe is ingebracht een rapport van bezwaarverzekeringsarts C.E.M. van Geest van 13 januari 2003. In dit rapport is vermeld dat de bevindingen van de behandelend neuroloog Donders bekend waren en zijn meegewogen. Hierbij is opgemerkt dat Donders blijkens zijn verklaring weliswaar appellant heeft geadviseerd om tijdelijk zijn werk te staken, maar dat appellant op dat moment geen arbeid verrichtte en dat Donders niet is gevraagd om een oordeel over de geschiktheid van de geduide functies.
Volgens Van Geest zijn aanzienlijke medische beperkingen aangenomen in verband met de rugklachten van appellant en geven de ingebrachte medische verklaringen geen aanleiding om van verdergaande beperkingen uit te gaan. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van gedaagde meegedeeld dat de mede aan de schatting ten grondslag gelegde functie van inpakker koekjes, gelet op de actualiseringsdatum van deze functie, dient te vervallen, maar dat de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid hierdoor niet wijzigt.
De Raad overweegt als volgt.
WAO-besluit
Het is de Raad niet gebleken dat in het belastbaarheidspatroon dat ten grondslag ligt aan het onderhavige WAO-besluit, de bij appellant op 19 maart 2001 bestaande medische beperkingen onjuist zijn weergegeven. Hierbij merkt de Raad op dat de primaire verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts rekening hebben gehouden met de door appellant aangegeven klachten en dat in de bezwaarfase mede acht is geslagen op de brief van behandelend neuroloog Donders van 9 maart 2001, welke brief inhoudelijk gelijkluidend is aan de in hoger beroep ingebrachte brief van deze neuroloog.
In dit verband verwijst de Raad ook naar het bovengenoemde rapport van bezwaarverzekeringsarts Van Geest van 13 januari 2003.
Voorts is de Raad van oordeel dat de uiteindelijk aan de schatting ten grondslag liggende functies, te weten assemblagemedewerker, operator A en printmonteur, voor appellant passend zijn te achten en dat de mate van arbeidsongeschiktheid op 19 maart 2001, gezien de aan deze functies te ontlenen verdiencapaciteit, terecht op 45 tot 55% is gesteld.
Daarom kan het hoger beroep in zoverre niet slagen.
ZW-besluit
Wat betreft de intrekking van de ZW-uitkering met ingang van 19 maart 2001 overweegt de Raad het volgende.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder "zijn arbeid" verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de AAW en/of de WAO.
Nu deze concretisering in het kader van de AAW en WAO betekent dat een aantal functies ieder afzonderlijk voor de betrokken verzekerde geschikt is geacht, dient onder "zijn arbeid" in de zin van artikel 19 van de ZW te worden verstaan elk van deze functies afzonderlijk. Dit brengt mee dat de verzekerde in de hier bedoelde gevallen voor de toepassing van de ZW ongeschikt is voor "zijn arbeid", als hij voor al deze functies ongeschikt is.
In het onderhavige geval moet als “zijn arbeid” worden aangemerkt de functies die aan appellant zijn voorgehouden in het kader van het besluit van 15 december 1999, waarbij de WAO-uitkering van appellant met ingang van 4 februari 2000 is herzien van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. De Raad stelt vast dat in het kader van het onderhavige ZW-besluit - ten onrechte - als “zijn arbeid” zijn aangemerkt de functies die ten grondslag zijn gelegd aan het besluit tot herziening van de WAO-uitkering van appellant per 19 maart 2001.
De Raad heeft evenwel tevens vastgesteld dat één van deze functies, te weten de functie van monteur (fb-code 8538), ook ten grondslag is gelegd aan het besluit tot herziening van de WAO-uitkering per 4 februari 2000. Uit hetgeen de Raad heeft overwogen met betrekking tot het thans in geding zijnde WAO-besluit volgt dat appellant voor de desbetreffende functie geschikt moet worden geacht. Mede gelet op de hiervoor gegeven omschrijving van het begrip “zijn arbeid”, is de Raad van oordeel dat ook het onderhavige ZW-besluit in rechte stand kan houden.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Raad geen aanleiding gezien.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 september 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.