[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft laatstelijk een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 16 november 2000 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat zijn uitkering per 12 december 2000 wordt herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Het daartegen bij brief van 12 maart 2001 gemaakte bezwaar heeft gedaagde ongegrond verklaard bij zijn besluit op bezwaar van 9 juli 2001 (hierna: het bestreden besluit).
Het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep heeft de rechtbank Arnhem bij haar uitspraak van 30 juli 2002, registratienummer: 01/1485 WAO, ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. J. van Delft, advocaat te Nijmegen, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Daarbij is medische informatie over appellant van huisarts N. Vlaar overgelegd.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en het rapport van bezwaarverzekeringsarts M. Carere van 19 november 2002 ingezonden.
Appellant heeft daarop nadere medische gegevens over hem van onder meer dr. H.J.J.A. Bernsen, neuroloog en R.D. Donk, orthopedisch chirurg ingebracht. Tot slot heeft appellant toegezonden een afschrift van het etiket van hem voorgeschreven medicatie.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 juni 2004, waar appellant in persoon is verschenen en bijgestaan door mr. J. van Delft voornoemd. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. S. Croes, werkzaam bij het Uwv.
De Raad ziet allereerst aanleiding het volgende op te merken. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 23 mei 2001, gepubliceerd in JB 2001/197) zal in het geval het bestuursorgaan weet dat in een bepaalde zaak een gemachtigde voor een belanghebbende optreedt, toezending van een besluit aan uitsluitend de belanghebbende normaliter tot gevolg hebben dat er niet kan worden gesproken van bekendmaking op de voorgeschreven wijze als bedoeld in artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat de bezwaartermijn niet gaat lopen. Gedaagde heeft het primaire besluit van 16 november 2000 in dit geval uitsluitend aan appellant toegezonden. De gemachtigde van appellant had reeds bij zijn brief van 20 oktober 2000 gereageerd op de brief van de arbeidsdeskundige van 11 oktober 2000 waarin de herziening van de WAO-uitkering van appellant werd aangekondigd. Gezien deze omstandigheid wist gedaagde dat voor appellant in deze zaak een gemachtigde optrad. De gemachtigde van appellant heeft voorts bezwaar gemaakt op dezelfde dag dat hij het besluit van 16 november 2000 alsnog had ontvangen. Gedaagde heeft het bezwaar van appellant derhalve terecht ontvankelijk geacht.
Appellant heeft op 2 juni 1998 zijn werkzaamheden van productiemedewerker als gevolg van psychische klachten moeten staken. In aansluiting op de zogeheten wachttijd is appellant een WAO-uitkering toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van de eerstejaarsherbeoordeling is medisch en arbeidskundig onderzoek verricht. Vervolgens zijn de in rubriek I van deze uitspraak genoemde besluiten genomen.
Aan de orde is de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden.
In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat zijn huisarts van mening is dat nog steeds sprake is van een posttraumatische stressstoornis. Tevens heeft de gemachtigde van appellant ter zitting verklaard dat hij sedert mei 2004 medicatie gebruikt omdat hij stemmen hoort. Daarnaast heeft appellant naar voren gebracht dat hij fysieke klachten heeft waaronder schouderklachten waartoe hij heeft verwezen naar de bij brief van 17 mei 2004 overgelegde medische informatie van onder meer dr. H.J.J.A. Bernsen, neuroloog, en R.D. Donk, orthopedisch chirurg. Appellant acht het onzorgvuldig dat hij niet lichamelijk is onderzocht. Voorts is appellant van mening dat de hem voorgehouden functies zijn fysieke belastbaarheid overschrijden.
De gemachtigde van appellant heeft ter zitting aangegeven dat zijn grieven zich uitsluitend op de medische grondslag van het bestreden richten zodat de Raad zich bij de beoordeling van het geschil daartoe zal beperken.
De Raad is van oordeel dat gedaagdes (bezwaar)verzekeringsartsen de medische situatie van appellant niet onjuist hebben gewaardeerd. De verzekeringsarts R. Weijers heeft blijkens zijn rapport van 22 augustus 2000 dossieronderzoek verricht, een anamnese afgenomen en de psyche van appellant onderzocht. Van een lichamelijk onderzoek heeft de verzekeringsarts afgezien omdat volgens hem de beperkte belastbaarheid in hoofdzaak door de psychische problematiek wordt bepaald. Verzekeringsarts Weijers heeft voorts vermeld dat er langdurige sprake was van psychotherapie maar opvallend amper medicatie passend bij een dergelijk beeld. De therapie is afgesloten zonder echt resultaat. Voorts heeft hij geconstateerd dat de klachten blijven maar bij onderzoek minder ernstig zijn en dat er duidelijke kenmerken zijn van klachten fixatie. Volgens zijn rapport is appellant belastbaar zonder onregelmatige diensten of nachtdiensten. Verder dient appellant volgens het rapport te worden ontzien qua sterke werkdruk en dwingend hoge tempobelasting en niet teveel te worden blootgesteld aan conflicterende functie-eisen. Er dient voorts rekening gehouden te worden met verminderde conflicthantering en een verhoogd afbreukrisico. Verder is appellant fysiek normaal conform de habitus, leeftijd en conditie belastbaar. Bezwaarverzekeringsarts F.J.J. van Gulick heeft in zijn rapport van 29 juni 2001 de bevindingen van de primaire verzekeringsarts bevestigd. De Raad acht het medisch onderzoek gezien het voorgaande zorgvuldig en volledig.
De bezwaarverzekeringsarts M. Carere, heeft gereageerd op de door appellant in hoger beroep overgelegde informatie van de huisarts N. Vlaar die van mening is dat appellant op de datum in geding nog aan een posttraumatische stressstoornis leed. M. Carere is gezien haar rapport van 19 november 2002 evenals verzekeringsarts Weijers van mening dat er onvoldoende kenmerken zijn voor een dergelijke aandoening: er is onder andere geen sprake van schrik of angst. Zij heeft voorts vermeld dat de RIAGG blijkens het journaal van de huisarts, opgenomen als bijlage bij de brief van de huisarts, heeft geadviseerd: “meer verantwoording en minder externaliseren”, een advies dat volgens de bezwaarverzekeringsarts niet gebruikelijk is bij een posttraumatische stressstoornis. Het verrichte neuropsychologische onderzoek leidt volgens het journaal van de huisarts voorts niet tot een duidelijke diagnose. De Raad acht het gezien deze omstandigheden dan ook niet aannemelijk dat ten tijde in geding sprake is geweest van een posttraumatische stressstoornis. De Raad stelt overigens met bezwaarverzekeringsarts Carere vast dat verzekeringsarts Weijers rekening heeft gehouden met de psychische beperkingen die zijn vastgesteld bij het genoemde neuropsychologische onderzoek. Het door appellant in hoger beroep ingestuurde afschrift van de hem recentelijk voorgeschreven medicatie leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij laat de Raad wegen dat die medicatie is voorschreven ruim drie en een half jaar na de datum in geding en dat appellant naar aanleiding van zijn klachten en ondanks die medicatie geen specialist heeft geraadpleegd.
Appellant is voorts van mening dat ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn lichamelijke klachten waaronder klachten aan de schouders. Hij wijst daartoe op de op 17 mei 2004 ingezonden medische informatie van onder meer dr. H.J.J.A. Bernsen, neuroloog, en R.D. Donk, orthopedisch chirurg. Tevens is daarbij ingezonden informatie over de medische situatie van appellant in de jaren 1992, 1994 en 1995. De neuroloog Bernsen komt in zijn brief van 6 november 2003 tot de conclusie dat er neurologisch geen duidelijke verklaring kan worden gevonden voor de klachten van appellant. Blijkens de brief van neuroloog Bernsen van 24 oktober 2003 laat een botscan een verhoogde intensiteit bij het acromion zien, wijzend op degeneratie. De Raad stelt in verband daarmee allereerst vast dat appellant bij de primaire verzekeringsarts, noch bij de bezwaarverzekeringsarts schouderklachten naar voren heeft gebracht. Ook uit het journaal van de huisarts blijkt niet van schouderklachten. Daarnaast heeft de gemachtigde van gedaagde er ter zitting op gewezen dat de verzekeringsarts Weijers blijkens het FIS-formulier de aspecten 10, 11 en 13 betreffende reiken, werken boven schouderhoogte en tillen reeds beperkt heeft geacht, welke aspecten zien op het gebruik van de schouders. De Raad heeft gelet op het voorgaande onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant verdergaande beperkingen bij het gebruik van de schouders ondervindt dan aangenomen door de verzekeringsarts Weijers.
Uitgaande van de juistheid van de beperkingen zoals vastgesteld door verzekeringsarts Weijers en bevestigd door de bezwaarverzekeringsarts acht de Raad de appellant voorgehouden functies in medisch opzicht passend en heeft de Raad geen aanleiding op dit punt anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Daarbij heeft de Raad acht geslagen op de door de verzekeringsarts gegeven toelichting zoals vermeld in de rapportage FIS-overleg van 15 september 1999.
Gelet op het voorgaande kan het hoger beroep niet slagen. De Raad is van oordeel dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten.
Tot slot ziet de Raad geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2004.