[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 5 februari 1998 heeft gedaagde geweigerd om appellant een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toe te kennen, op de grond dat hij, uitgaande van een op 24 april 1991 ingetreden arbeidsongeschiktheid, niet aan de eis voldoet dat hij in het jaar onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid, een inkomen uit of in verband met het verrichten van arbeid in de zin van artikel 6 van de wet, heeft ontvangen.
Bij besluit van 6 juli 1998 heeft gedaagde het door appellant tegen het besluit van 5 februari 1998 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daarbij de aanvang van de arbeidsongeschiktheid van appellant nader bepaald op
1 januari 1988, maar heeft tevens vastgesteld dat zulks niet uitmaakt voor het niet voldaan zijn aan de hiervoor vermelde inkomenseis.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 6 juli 1998, hierna aan te duiden als: bestreden besluit 1.
Naar aanleiding van vragen van de rechtbank heeft gedaagde het bezwaarschrift van appellant alsnog mede opgevat als een verzoek om terug te komen van een eerdere beslissing van een rechtsvoorganger van gedaagde, waarbij een eerdere uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 1 mei 1978 was ingetrokken.
Bij besluit van 9 maart 2001 heeft gedaagde vervolgens, voor zover hier van belang, onder meer geweigerd terug te komen van evenvermelde intrekkingsbeslissing, op de grond dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij besluit van 30 november 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 maart 2001 ongegrond verklaard. Appellant heeft ook beroep ingesteld tegen het besluit van 30 november 2001, hierna aan te duiden als: bestreden besluit 2.
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 21 mei 2002, reg.nr: AWB 98 / 1216 AAW I, het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard, en bij uitspraak van eveneens 21 mei 2002, reg. nr: AWB 01 / 1723 WAO I, het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
Appellant is op bij beroepschrift - met bijlage - aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van beide uitspraken van de rechtbank.
Gedaagde heeft twee afzonderlijke verweerschriften, waarvan de eerste voorzien van een bijlage, ingediend.
Appellant heeft een nader medisch stuk overgelegd, waarop van de zijde van gedaagde is gereageerd.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 3 augustus 2004, waar appellant, vergezeld van zijn echtgenote, in persoon is verschenen, en waar namens gedaagde niemand is verschenen.
Appellant heeft in september 1997 gedaagde verzocht om in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering ingevolge de AAW. Daarbij heeft hij aangegeven dat hij vóór het jaar 1974 werkzaam was in de bouw, hij van 1974 tot 1978 volledig arbeidsongeschikt is geweest in verband met armklachten, hij sedert 1978 een uitkering ontvangt ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW) en aansluitend een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet, dat zijn armklachten erger zijn geworden en hij tevens forse rugklachten, nekklachten, duizeligheidsklachten, suikerziekte en hoge bloeddruk heeft. Als eerste arbeidsongeschiktheidsdag is
24 april 1991 opgegeven.
Gedaagdes verzekeringsarts heeft een belastbaarheidspatroon opgesteld en de arbeidsdeskundige van gedaagde heeft geconcludeerd dat, uitgaande van de daarop aangegeven beperkingen, onvoldoende passende functies voor appellant vallen aan te wijzen, in verband waarmee appellant als volledig arbeidsongeschikt dient te worden aangemerkt. Tevens is evenwel vastgesteld dat appellant, uitgaande van de door hem zelf opgegeven datum 24 april 1991 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag, niet voldoet aan de in de AAW vervatte inkomenseis. Bij primair besluit van 5 februari 1998 is daarom door gedaagde geweigerd appellant voor de gevraagde uitkering in aanmerking te brengen. De bezwaar- verzekeringsarts van gedaagde heeft, daar appellant vanaf 1988 bij zijn huisarts bekend bleek te zijn met forse rugklachten, de eerste arbeidsongeschiktheidsdag nader - arbitrair - bepaald op 1 januari 1988. Het opgestelde belastbaarheidspatroon was naar het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts ook al geldig op 1 januari 1988. Aangezien appellant, gegeven het feit dat zijn enige inkomen vanaf 1978 bestaat uit een uitkering ingevolge de RWW, ook bij laatstgenoemde datum als eerste dag van arbeidsongeschiktheid niet voldoet aan de inkomenseis, heeft gedaagde het bezwaar bij bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
In reactie op vragen van de rechtbank heeft gedaagde een nader onderzoek ingesteld, waarbij het door appellant in zijn verweerschrift naar voren gebrachte (nadere) standpunt dat zijn eerste arbeidsongeschiktheidsdag reeds in mei 1978 is gelegen, (mede) is opgevat als een verzoek om terug te komen van een oude beslissing van een rechtsvoorganger van gedaagde, waarbij een eerdere uitkering van appellant ingevolge de WAO, welke hem in het bijzonder was toegekend wegens rechter armklachten, met ingang van 1 mei 1978 was ingetrokken, dan wel als een verzoek om over te gaan tot heropening van die uitkering wegens binnen een maand na 1 mei 1978 opnieuw ingetreden arbeidsongeschiktheid.
Dat onderzoek heeft geresulteerd in een afwijzing van beide verzoeken, welke bij bestreden besluit 2 in bezwaar zijn gehandhaafd. Gelet op hetgeen appellant in de procedure naar voren heeft gebracht en voorts mede gelet op het verhandelde ter zitting, gaat de Raad er in navolging van de rechtbank van uit dat met betrekking tot bestreden besluit 2 uitsluitend (nog) aan de orde is de weigering om terug te komen van de vroegere beslissing tot beëindiging van appellants WAO-uitkering per 1 mei 1978. Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat, gegeven de uitkomsten van met name het door de bezwaarverzekeringsarts ingestelde onderzoek, er geen enkel aanknopingspunt is om 1 januari 1988 als dag van intreden van de arbeidsongeschiktheid van appellant voor onjuist te houden. Er is naar de zienswijze van gedaagde (dan ook) niet gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb om terug te komen van meergenoemde intrekking per 1 mei 1978.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd ter weerlegging van de opvatting van gedaagde en ter onderbouwing van de eigen opvatting, komt in essentie hierop neer dat appellant van mening is dat als hij thans, vanaf 1988 tot op heden, volledig arbeidsongeschikt wordt geacht door gedaagde, hij dat dan ook al destijds op en na 1 mei 1978 moet zijn geweest, omdat zijn huidige gezondheidsklachten in overwegende mate destijds ook al aanwezig waren. Dit geldt, aldus appellant, temeer nu de wet- en regelgeving na 1978 alleen maar strenger is geworden. Appellant acht het voorts zeer onredelijk en getuigend van een onbillijke hardheid, indien hem thans zou worden tegengeworpen dat hij destijds heeft verzuimd, door onbekendheid met de wet, rechtsmiddelen aan te wenden tegen het besluit tot intrekking van zijn uitkering per 1 mei 1978.
De Raad is van oordeel dat de beschikbare medische gegevens, waarvan de Raad met name noemt de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts J. Jonker van 18 juni 1998 en van 15 december 1999 alsmede de rapporten van diezelfde bezwaarverzekeringsarts van 19 maart 2003 en van de bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer van 20 maart 2003, bevattende een reactie van die artsen op een door appellant in de procedure ingebracht rapport van neuroloog A.J. Vermeij van 3 januari 2003, een genoegzame basis bieden voor de zienswijze van gedaagde dat appellants forse rugklachten - die in overwegende mate de medische grondslag vormen voor de per 1 januari 1988 aangenomen volledige arbeids- ongeschiktheid - eerst op en na die datum zijn ontstaan dan wel in elk geval, zo zou moeten worden aangenomen dat appellant ook al voordien enige rugklachten heeft ondervonden, eerst op en na die datum in relevante mate in ernst zijn toegenomen.
Hetgeen door appellant is aangevoerd en aan stukken is overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij eerder arbeidsongeschikt is geworden, bevat onvoldoende aanknopingspunten om hem daarin te kunnen volgen.
Voorts overweegt de Raad dat hetgeen appellant heeft gesteld - als hiervoor weergegeven - ter onderbouwing van zijn opvatting dat hij in feite vanaf 1 mei 1978 doorlopend volledig arbeidsongeschikt is gebleven en dat er voldoende aanleiding bestaat om van de beslissing tot intrekking van zijn uitkering per laatstgenoemde datum terug te komen, niet kan gelden als nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Ook overigens is daarvan op geen enkele wijze kunnen blijken.
Het bovenstaande leidt, met betrekking tot bestreden besluit 1, tot de conclusie dat gedaagde de eerste dag van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht heeft bepaald op 1 januari 1988. Niet bestreden is - en ook de Raad acht juist - dat appellant, uitgaande van die datum, niet aan de inkomenseis van de AAW voldoet, zodat de weigering door gedaagde om over te gaan tot toekenning van de gevraagde uitkering op goede gronden berust en juist is te achten.
Voorts leidt het bovenstaande, wat betreft bestreden besluit 2, tot de conclusie dat gedaagde bevoegd was om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit tot intrekking van zijn WAO-uitkering per 1 mei 1978, af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met te verwijzen naar dat besluit. Niet kan worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Beide aangevallen uitspraken dienen aldus te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 september 2004.
(get.) M.H.A. Jenniskens.