ECLI:NL:CRVB:2004:AR2854

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2585 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van WAO-uitkering na medisch en arbeidskundig onderzoek

In deze zaak gaat het om de herziening en intrekking van de WAO-uitkering van D. Efe door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Gedaagde, die als productiemedewerkster werkte, had haar werkzaamheden gestaakt vanwege polsklachten en psychische gevolgen van molest. In 1998 werd haar een WAO-uitkering toegekend, maar in 2000 verlaagde het Uwv deze uitkering op basis van een medisch onderzoek. De bezwaarverzekeringsarts stelde dat gedaagde nog in staat was om andere functies te vervullen, wat leidde tot een lagere mate van arbeidsongeschiktheid. Gedaagde ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank oordeelde dat het Uwv onzorgvuldig had gehandeld door geen informatie in te winnen bij de behandelend arts. Het Uwv ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de omvang van het geding niet correct had bepaald. De Raad stelde vast dat het medisch onderzoek niet onzorgvuldig was en dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende informatie had om tot zijn oordeel te komen. De Raad concludeerde dat de intrekking van de WAO-uitkering per 12 maart 2001 terecht was en dat gedaagde niet in haar processuele belangen was geschaad. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond, waarmee de beslissing van het Uwv in stand bleef.

Uitspraak

02/2585 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
D. Efe, wonende te Tilburg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een op 20 maart 2002 tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Breda (reg.nr. 01/628 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. J-L. van Os, advocaat te Tilburg, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 3 augustus 2004, waar namens appellant is verschenen
mr. C. Wijn, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde, met voorafgaand bericht, niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde was werkzaam als productiemedewerkster voor 20 uur per week, toen zij op 6 november 1997 haar werkzaamheden staakte vanwege polsklachten en de psychische gevolgen van molest door haar ex-echtgenoot. In de loop van 1998 ontwikkelden zich tevens zwangerschapsklachten.
Appellant kende gedaagde bij besluit van 15 oktober 1998 met ingang van 5 november 1998 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 3 oktober 2000 verlaagde appellant de WAO-uitkering van gedaagde met ingang van 23 november 2000 naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 15 tot 25. Aan dit besluit lag de overweging ten grondslag dat gedaagde niet meer in staat was haar eigen werk te verrichten, maar nog wel een aantal andere functies waarmee zij een zodanig inkomen kon verwerven dat het verlies aan verdienvermogen 19,5% bedroeg. In de bezwaarprocedure zag de bezwaarverzekeringsarts aanleiding het door de primaire verzekeringsarts opgestelde belastbaarheidspatroon bij te stellen op de aspecten hand- en vingergebruik, tillen en dragen. De bezwaararbeidsdeskundige kwam na raadpleging van het Functie-Informatie-Systeem (FIS) tot de conclusie dat de belasting in een aantal eerder aan gedaagde voorgehouden functies de belastbaarheid van gedaagde te boven ging, maar dat er voldoende functies met voldoende arbeidsplaatsen overbleven om een schatting op te kunnen baseren. De mediane loonwaarde, afgezet tegen het geïndexeerde maatmaninkomen, leverde volgens de bezwaararbeidsdeskundige een verlies aan verdienvermogen op van (slechts) 13%, en daarmee een mate van arbeidsongeschiktheid die indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van minder dan 15% rechtvaardigde. De oorzaak van het feit dat de bezwaararbeidsdeskundige tot een lagere mate van arbeidsongeschiktheid kwam, was gelegen in de omstandigheid dat de primaire arbeidsdeskundige abusievelijk een maatmanomvang van 22 uur (in plaats van 20 uur) in de computer heeft ingebracht, waardoor bij de schatting, die gebaseerd is op functies van 20 uur of minder, een reductiefactor is toegepast.
Appellant heeft vervolgens bij besluit van 6 maart 2001 (het bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard, het primaire besluit van 3 oktober 2000 gehandhaafd en met ingang van 12 maart 2001 de WAO-uitkering ingetrokken.
De rechtbank heeft de omvang van het geding bepaald door slechts een inhoudelijk oordeel te geven over de verlaging van de WAO-uitkering per 23 november 2000 en vervolgens onder meer het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, op de grond dat sprake is van een onzorgvuldige voorbereiding omdat de bezwaarverzekeringsarts geen informatie heeft ingewonnen bij de sociaal psychiatrisch verpleegkundige H. Hummel, bij wie gedaagde onder behandeling was. De rechtbank heeft tevens overwogen dat de in het bestreden besluit opgenomen beslissing om met ingang van 12 maart 2001 de WAO-uitkering van gedaagde in te trekken een nieuw primair besluit is en appellant opgedragen een zelfstandig primair besluit te nemen met betrekking tot de arbeidsongeschiktheid van gedaagde per 12 maart 2001.
Appellant heeft in hoger beroep gemotiveerd het oordeel van de rechtbank bestreden dat onzorgvuldig is gehandeld en uiteengezet waarom in de visie van appellant geen informatie behoefde te worden ingewonnen bij Hummel. Appellant heeft voorts gemotiveerd aangegeven waarom in zijn visie de beslissing met betrekking tot de arbeidsongeschiktheid van gedaagde per 12 maart 2001 onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit en geen nieuw primair besluit is.
De Raad overweegt als volgt.
In de eerste plaats stelt de Raad vast dat de rechtbank de omvang van het geding niet juist heeft bepaald. In zijn uitspraak van 4 april 2001 (nr. 99/117 AAW/WAO, gepubliceerd in USZ 2001/163) heeft de Raad beslist in een situatie waarbij een besluit in primo werd ingetrokken en, nadat nieuwe functies waren voorgehouden, de uitkering met ingang van een latere datum alsnog is verlaagd, dat de heroverweging zich er niet tegen verzet dat de herroeping van het primaire besluit en de vervanging daarvan door een nieuw besluit ertoe leidt dat – op grond van zorgvuldigheid – de intrekking of herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering met ingang van een later tijdstip plaatsvindt. De Raad heeft daarbij van belang geacht dat het bestreden besluit is gebaseerd op hetzelfde feitencomplex als het primaire besluit en derhalve blijft binnen de grondslag en reikwijdte van het – herroepen – primaire besluit. Tevens heeft de Raad van belang geacht dat de betrokkene door een dergelijke gang van zaken niet wordt benadeeld. In een latere, niet gepubliceerde, uitspraak van 25 februari 2003, nr. 01/5680 WAO, heeft de Raad geoordeeld over een situatie waarbij sprake was van een verlaging van de WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80% met ingang van 30 april 2000, een ongegrondverklaring van het bezwaar bij besluit op bezwaar waarbij de WAO-uitkering tevens met ingang van 27 augustus 2000 is herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, omdat in bezwaar nader het standpunt is ingenomen dat betrokkene belastbaar was te achten voor voltijdse functies, dat dit zowel gold voor de latere herzieningsdatum 27 augustus 2000, als voor de oorspronkelijke herzieningsdatum en dat de reden voor de effectuering van de herziening naar 35 tot 45% per 27 augustus 2000 uitsluitend is terug te voeren op de omstandigheid dat na de nieuwe functieselectie op zorgvuldigheidsgronden rekening diende te worden gehouden met een nieuwe uitlooptermijn van twee maanden. De Raad overweegt in die uitspraak dan als volgt (waarin het Uwv als gedaagde wordt aangemerkt):
“Gelet hierop vat de Raad het bestreden besluit, met voorbijzien aan de niet eenduidige redactie daarvan, naar zijn kennelijke strekking aldus op dat gedaagde in het kader van de heroverweging in bezwaar het primaire besluit in die zin heeft herroepen en heeft gewijzigd dat de in het primaire besluit vervatte herziening per 30 april 2000 naar de klasse 65 tot 80% is aangevuld met een verdere herziening per 27 augustus 2000 naar de klasse 35 tot 45%. Nu de verdere herziening, gelet op de daaraan ten grondslag liggende beoordeling, geacht moet worden geheel binnen de grondslag en reikwijdte te blijven van het primaire besluit, ziet de Raad in navolging van de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat gedaagde die nadere herziening in een nieuw primair besluit had dienen neer te leggen.
De Raad stelt hierbij nog vast dat appellant door de gevolgde handelwijze niet in zijn processuele belangen is benadeeld, nu hij door gedaagde in de gelegenheid is gesteld om zijn bezwaren tegen de nadere herziening per 27 augustus 2000 in een tweede hoorzitting naar voren te brengen.”
De Raad stelt vast dat in de thans voorliggende zaak eveneens kan worden gesproken van een situatie waarin appellant in het kader van de heroverweging in bezwaar het primaire besluit heeft herroepen en de in het primaire besluit vervatte herziening per 23 november 2000 naar de klasse 15 tot 25% heeft aangevuld met een intrekking per 12 maart 2001. Nu de intrekking, gelet op de daaraan ten grondslag liggende beoordeling, geacht moet worden geheel binnen de grondslag en de reikwijdte te blijven van het primaire besluit, ziet de Raad, anders dan de rechtbank, geen aanleiding voor het oordeel dat appellant die intrekking in een nieuw primair besluit had dienen neer te leggen. De Raad stelt hierbij nog vast dat gedaagde door de gevolgde handelwijze niet in haar processuele belangen is geschaad, nu zij door appellant in de gelegenheid is gesteld om haar bezwaren tegen de intrekking per 12 maart 2001 zowel schriftelijk als in een tweede hoorzitting naar voren te brengen.
Overigens merkt de Raad nog op dat indien er wel sprake zou zijn geweest van een nieuw primair besluit, het op de weg van de rechtbank had gelegen het beroepschrift tevens aan te merken als een bezwaarschrift tegen dat primaire besluit en als zodanig door te zenden naar appellant. Voor het geven van een opdracht tot een nemen van een afzonderlijk primair besluit kan de Raad geen basis vinden in de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Nu de rechtbank alleen een oordeel heeft gegeven over de herziening van de WAO-uitkering per 23 november 2000, heeft de rechtbank de juiste omvang van het beroep miskend, in verband waarmee moet worden vastgesteld dat de rechtbank dusdoende in strijd is gekomen met artikel 8:69 van de Awb. De aangevallen uitspraak kan reeds daarom niet in stand blijven.
De Raad is voorts van oordeel dat ook de inhoudelijke grief van appellant slaagt.
In artikel 3:2 van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Deze bepaling brengt onder meer mee dat een medisch oordeel inzake de belastbaarheid van een verzekerde dient te zijn gebaseerd op een volledig en voldoende medisch onderzoek. Het niet inwinnen van informatie bij de (voorheen) behandelend arts(en) kan meebrengen dat het onderzoek niet aan deze eis voldoet. Het niet inwinnen van deze informatie brengt echter niet zonder meer in alle gevallen mee dat het onderzoek als onvoldoende zorgvuldig moet worden beoordeeld. De Raad heeft in zijn jurisprudentie over geschillen als het onderhavige geoordeeld dat een verzekeringsarts in beginsel mag varen op zijn eigen oordeel. Raadpleging van de behandelende sector is evenwel aangewezen in die gevallen waarin reeds een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet, welke een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of indien een betrokkene stelt dat de behandelende sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over diens beperkingen.
In het onderhavige geval is de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het medisch onderzoek in dit geding niet onzorgvuldig is geweest. De bezwaarverzekeringsarts heeft gedaagde beoordeeld tijdens de hoorzitting op 5 december 2000 en op zijn spreekuur van 11 december 2000, terwijl hij tevens aanwezig is geweest tijdens de hoorzitting van 23 februari 2001. Hij beschikte voorts over informatie van Hummel, waaruit blijkt dat gedaagde van juni 1998 tot mei 1999 onder behandeling is geweest van Hummel in verband met posttraumatische stress. In oktober 1999 is gedaagde opnieuw aangemeld door de huisarts in verband met klachten van prikkelbaarheid, chronische pijnklachten in rug, bekken en polsen, verminderde eetlust en slecht slapen. Gedaagde had blijkens de informatie van Hummel veel moeite met het feit dat ze door haar lichamelijke klachten maar zo weinig kon. Hummel heeft haar geadviseerd rekening te houden met haar lichamelijke beperkingen en zichzelf niet te overvragen en is haar blijven begeleiden. In het dossier is geen enkele aanwijzing te vinden dat de begeleiding van Hummel substantieel van karakter is veranderd, dan wel is omgezet in enigerlei behandeling, in verband waarmee niet valt in te zien dat appellant uit het oogpunt van zorgvuldigheid was gehouden nadere informatie bij Hummel op te vragen alvorens het bestreden besluit te nemen.
Door het slagen van de inhoudelijke grief komt de uitspraak eveneens voor vernietiging in aanmerking.
De Raad heeft zich vervolgens beraden op de vraag of na vernietiging van de aangevallen uitspraak de zaak naar de rechtbank moet worden teruggewezen.
In aanmerking nemend dat de zaak naar zijn oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, beantwoordt de Raad die vraag ontkennend.
In verband met de beoordeling van de houdbaarheid in rechte van het bestreden besluit overweegt de Raad in de eerste plaats dat hij, gelet op het geheel van de omtrent gedaagde voorliggende medische gegevens, met appellant ervan uitgaat dat de medische situatie van gedaagde – en de daaruit voor haar voortvloeiende beperkingen tot het verrichten van arbeid – op respectievelijk 23 november 2000 en 12 maart 2001 niet, althans niet in enige relevant te achten mate, van elkaar verschilden. Van de zijde van gedaagde is overigens ook niet gesteld dat dit anders zou zijn.
Voorts heeft de Raad in die medische gegevens geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat appellant de beperkingen van gedaagde heeft onderschat. Gedaagde heeft in ieder geval geen medische stukken in geding gebracht die de Raad aan het twijfelen hebben gebracht over de juistheid van het door appellant verwoorde medisch oordeel.
Er aldus van uitgaande dat de medische beperkingen van gedaagde door appellant juist zijn gewaardeerd, is de Raad voorts van oordeel dat gedaagde op 23 november 2000, respectievelijk 12 maart 2001 terecht in staat is geacht tot het verrichten van de werkzaamheden als verbonden aan de voor haar ten aanzien van beide tijdstippen als geschikte arbeidsmogelijkheden geselecteerde functies, die een voldoende basis vormen om een schatting op te kunnen baseren. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat na aanscherping van het belastbaarheidspatroon door de bezwaarverzekeringsarts een aantal functies is afgevallen, maar dat er functies in drie fb-codes resteren, dat er per fb-code ten minste zeven arbeidsplaatsen zijn en dat het totaal aantal arbeidsplaatsen 36 bedraagt. In de verwoordingen functiebelasting van een aantal functies komen markeringen voor ten teken van een mogelijke overschrijding van de belastbaarheid van gedaagde op de betreffende belastingaspecten. Van de zijde van appellant zijn deze markeringen naar het oordeel van de Raad genoegzaam toegelicht en ook overigens is de Raad niet gebleken dat bedoelde functies niet als een genoegzame grond voor de onderhavige schatting(en) kunnen dienen.
De Raad komt tot de conclusie dat appellant, uitgaande van een maatmanomvang van 20 uur, de in tweede instantie overgebleven functies en de daaraan te ontlenen verdiencapaciteit, de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde op en na 12 maart 2001 terecht heeft vastgesteld op minder dan 15%. Gegeven het feit dat, naar hiervoor is overwogen, voor gedaagde op 23 november 2000 dezelfde beperkingen en arbeidsmogelijkheden van toepassing waren als op 12 maart 2001, moet tevens worden geconcludeerd dat gedaagde met de vaststelling van de voor haar per 23 november 2000 geldende mate van arbeidsongeschiktheid op 15 tot 25% niet tekort is gedaan.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 september 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M.H.A. Jenniskens