ECLI:NL:CRVB:2004:AR2845

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1390 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAZ-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en beschikbaarheid van arbeidsplaatsen

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAZ-uitkering aan appellante, die minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante, werkzaam als schippersvrouw, had een whiplash trauma opgelopen na een aanrijding in 1997. Na haar aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering werd zij onderzocht door een verzekeringsarts, die een belastbaarheidspatroon opstelde met beperkingen voor zware fysieke activiteiten. De arbeidsdeskundige concludeerde dat appellante niet in staat was haar eigen werk te verrichten, maar dat er voldoende andere functies beschikbaar waren waarmee zij haar maatmanloon kon verdienen. Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), weigerde de WAZ-uitkering op basis van de conclusie dat de mate van arbeidsongeschiktheid onder de 25% bleef.

Appellante ging in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem, die het besluit van gedaagde had bevestigd. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de rechtbank de medische grondslag van het bestreden besluit juist had beoordeeld. De Raad beperkte de omvang van het geding in hoger beroep tot de vragen of de rechtbank terecht de belastbaarheid en geschiktheid voor de functies had goedgekeurd. De Raad concludeerde dat de rechtbank op goede gronden had geoordeeld dat de schatting van de arbeidsongeschiktheid op zorgvuldige wijze was uitgevoerd, ondanks enkele tekortkomingen in de toelichting van de bezwaarverzekeringsarts over de functie van machinebediende.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat er voldoende functies beschikbaar waren die binnen de belastbaarheid van appellante vielen. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om gedaagde te veroordelen in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 14 september 2004.

Uitspraak

02/1390 WAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. A. Faber-Speksnijder, werkzaam bij Help-desk Sociale Verzekeringen B.V., gevestigd te Bedum, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem van 16 januari 2002 (nr. 00/999 WAZ), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlage) ingediend.
Desgevraagd hebben partijen antwoord gegeven op vragen van de fungerend president, waarbij appellante nog een medisch rapport in geding heeft gebracht.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 3 augustus 2004, waar partijen, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellante was, sedert april 1996, werkzaam als schippersvrouw in een vennootschap onder firma met haar echtgenoot, toen zij op 27 oktober 1997 stilstaand in haar auto van achteren werd aangereden. Naar aanleiding van haar aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering werd zij onderzocht door een verzekeringsarts van gedaagde die constateerde dat er bij appellante sprake was van een whiplash trauma en een belastbaarheidspatroon opstelde met algemene beperkingen ten aanzien van zware fysieke activiteiten in verband met vermoeidheidsklachten, toegenomen slaapbehoefte en daarmee samenhangende concentratieproblematiek en hoofdpijnklachten. De verzekeringsarts hield tevens rekening met een verminderde belastbaarheid van de armen, de nek en het lopen op ongelijke oppervlakten, alsmede met psychische beperkingen. Gedaagdes arbeidsdeskundige kwam na onderzoek tot de conclusie dat appellante niet langer in staat was haar eigen werk te verrichten, maar nog wel een aantal andere functies waarmee zij haar maatmanloon kon verdienen, zodat bij het einde van de voorgeschreven wachttijd van 52 weken geen relevante mate van arbeidsongeschiktheid voor de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) bestond.
Gedaagde weigerde vervolgens bij besluit van 25 oktober 1999 appellante een WAZ-uitkering toe te kennen onder de overweging dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid op en na 26 oktober 1998 minder dan 25% bedraagt.
In de bezwaarfase is het dossier bestudeerd door een bezwaarverzekeringsarts, die zich wel kon verenigen met het eerder vastgestelde belastbaarheidspatroon en in zijn rapport een toelichting heeft gegeven op de bij de voorgehouden functies aangegeven markeringen.
Bij besluit van 1 mei 2000 (het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit berust op een juiste medische grondslag, dat gedaagde appellante terecht geschikt heeft geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies en dat gedaagde het Besluit uurloonschatting 1999 juist heeft toegepast door toepassing van een reductiefactor van 38/60. De rechtbank heeft verder geconstateerd dat gedaagde ten onrechte de winst over 1996 niet heeft toegerekend aan 9 maanden, nu appellante eerst vanaf april 1996 samen met haar echtgenoot een binnenvaartschip exploiteert, maar daaraan geen gevolgen verbonden omdat ook bij het toerekenen van de winst aan 9 maanden en het rekening houden met vakantieweken de mate van arbeidsongeschiktheid ruimschoots onder de 25% blijft. De rechtbank heeft desalniettemin het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd omdat de schatting op verdiensten in het eigen bedrijf naar haar oordeel op onzorgvuldige en onvoldoende gemotiveerde wijze heeft plaatsgevonden en gedaagde verzuimd heeft de jaarcijfers over 1994 en 1995 op te vragen en deze mede aan de berekening van het maatmaninkomen ten grondslag te leggen.
Gedaagde heeft berust in de uitspraak van de rechtbank en de Raad laten weten dat een nader onderzoek als gevolg van de uitspraak gedaagde tot de conclusie heeft gebracht dat het primaire besluit van 25 oktober 1999 kan worden gehandhaafd. Desgevraagd heeft gedaagde laten weten geen nieuw besluit op bezwaar te hebben genomen, omdat in de visie van gedaagde het nemen van een besluit, waarvan de inhoud of strekking overeenkomt met het oorspronkelijke besluit geen zin heeft zolang de werking van de aangevallen uitspraak is geschorst waardoor het bestreden besluit nog steeds van kracht is.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd het niet eens te zijn met het oordeel van de rechtbank over het medisch/arbeidskundig onderzoek.
De Raad overweegt als volgt.
In de eerste plaats zal de Raad zich uitspreken over de omvang van het geding in hoger beroep. Gelet op de inhoud van het hoger beroepschrift, het nader toegezonden medische rapport en mede gelet op de inhoud van de uitspraak en het feit dat gedaagde daarin heeft berust ziet de Raad aanleiding de omvang van het geding in hoger beroep te beperken tot de vragen of de rechtbank terecht de voor appellante vastgestelde belastbaarheid en de geschiktheid voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies akkoord heeft bevonden.
De verzekeringsarts heeft appellante zelf onderzocht en beschikte over een rapport van de neuroloog dr. M.B.M. Ruijs van
3 februari 1998, alsmede over een rapport van de KNO-arts dr. J.J.E. Vos van 30 juni 1998. De verzekeringsarts heeft bij het opstellen van het belastbaarheidspatroon rekening gehouden met de bevindingen van beide artsen. Het is de Raad althans niet kunnen blijken dat op basis van deze rapportages de verzekeringsarts meer dan wel verdergaande beperkingen had moeten aannemen. In hoger beroep heeft appellante een op verzoek van een verzekeringsmaatschappij in het kader van de letselschadezaak uitgebracht rapport in geding gebracht van de neuroloog prof. dr. J.H.J. Wokke van 28 januari 1999, ter onderbouwing van haar standpunt dat zij meer beperkt is dan gedaagde aanneemt. De Raad ziet in dit rapport echter slechts een bevestiging van het beeld dat uit alle in het dossier aanwezige medische stukken naar voren komt, namelijk dat er bij appellante sprake is van een post-whiplashsyndroom en dat de klachten die appellante ten gevolge daarvan ondervindt klachten zijn van duizeligheid, concentratie- en geheugenstoornissen. Van enige neurologische afwijking is, ook volgens neuroloog Wokke, geen sprake.
Voorgaande overwegingen brengen de Raad tot de conclusie dat de rechtbank op goede gronden de medische grondslag van het bestreden besluit als juist heeft beoordeeld.
Bij de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd bevinden zich verschillende functies waarvan de verwoording functiebelasting met een of meer asterisken is gemarkeerd. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapport van 20 april 2000 toegelicht waarom de met een of meer asterisken gemerkte functies, ondanks het feit dat de belasting in die functies afwijkt van de belastbaarheid van appellante zoals verwoord in het belastbaarheidspatroon, desalniettemin voor appellante geschikt moeten worden geacht. De Raad is van oordeel dat deze toelichting op één uitzondering na als toereikend kan worden aangemerkt. De toelichting die de Raad niet toereikend acht, is de toelichting op de overschrijding op het aspect tillen (punt 13) van de functie machinebediende. De bezwaarverzekeringsarts heeft aangegeven dat een enkele keer per week 8-9 kg tillen acceptabel is en valt binnen de door de verzekeringsarts bedoelde belastbaarheid. De Raad stelt echter vast dat bij het aspect tillen in deze functie tevens is vermeld dat er 15 keer per uur moet worden getild: 5 keer per uur 10 kg en overigens 5 kg. De verzekeringsarts heeft op het formulier fis va/ad aangegeven dat de code voor het aspect tillen 1b is, hetgeen wil zeggen dat appellante 15 keer per uur 5 kg mag tillen, maar daaraan toegevoegd dat af en toe 10 kg geen bezwaar is. De bezwaarverzekeringsarts heeft derhalve in het geheel geen aandacht geschonken aan de belasting die ook inhoudt dat in de functie van machinebediende 5 keer per uur 10 kg moet worden getild.
Overigens blijven er, indien de functie van machinebediende vervalt, voldoende functies over om de onderhavige schatting op te kunnen baseren zodat de Raad toch tot de conclusie komt dat de rechtbank eveneens op goede gronden heeft geoordeeld dat aan de schatting voldoende functies ten grondslag liggen die qua belasting de belastbaarheid van appellante niet te boven gaan.
Voorgaande overwegingen leiden tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 september 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M.H.A. Jenniskens.