[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 17 april 2003, nummer AWB 02/1447 AKW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is - gevoegd met de gedingen 01/5529, 01/6421, 02/316, 02/1912 en 02/5069 - behandeld ter zitting van de Raad op 25 juni 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. W. Weernekers, burgerraadsvrouw te Leiden, en waar namens gedaagde zijn verschenen mr. T.E.C. Werner-de Buck en H. van der Most, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank. Ter zitting is gehoord de door appellant meegebrachte getuige M. Reggane, wonende te Leiden.
Appellant verblijft naar zijn zeggen sedert 1979 in Nederland. Sedert 6 augustus 1988 staat hij geregistreerd in de gemeentelijke basisadministratie. Op 19 januari 1995 is appellant in Egypte in het huwelijk getreden. Uit dit huwelijk zijn drie kinderen geboren.
In november 1999 heeft appellant een verzoek om toelating op grond van de Tijdelijke regeling witte illegalen ingediend. Nadat een rapport was uitgebracht door de zogeheten Commissie van burgemeesters, is aan appellant bij besluit van 26 februari 2001 met ingang van 13 september 2000 een vergunning tot verblijf verleend.
Op 5 maart 2001 heeft appellant bij gedaagde een aanvraag om kinderbijslag ten behoeve van zijn drie kinderen ingediend. Voor één kind, Amina, geboren op 28 december 1999, heeft hij nog geen geboorteakte kunnen overleggen. Bij besluit van 14 augustus 2001 is appellant kinderbijslag geweigerd ten behoeve van zijn kinderen Hassan, geboren
16 november 1995, en Hasnaa, geboren 19 september 1997. Daartoe is overwogen dat appellant door het verkrijgen van een verblijfstatus met ingang van het vierde kwartaal van 2000 verzekerd was ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), doch dat hij met ingang van dat kwartaal geen recht had op kinderbijslag op grond van het bij de Wet beperking export uitkeringen (BEU) ingevoegde artikel 7b van de AKW omdat er met Egypte ten tijde hier van belang geen verdrag was gesloten als bedoeld in het tweede lid van dat artikel. Nu appellant in de voorliggende periode niet verzekerd was, kan appellant evenmin aanspraak maken op kinderbijslag op grond van artikel XIII van de BEU, aldus gedaagde.
Bij het bestreden besluit van 20 maart 2002 heeft gedaagde zijn besluit van
14 augustus 2001 na bezwaar gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Ter zitting van de Raad heeft gedaagde zich nader op het standpunt gesteld dat appellant al eerder als ingezetene moet worden beschouwd, doch dat hij in verband met de invoering van de zogeheten Koppelingswet vanaf 1 juli 1998 niet verzekerd was op grond van hetgeen sedert die datum bij of krachtens artikel 6, tweede en derde lid, van de AKW is bepaald.
De Raad overweegt het volgende.
In artikel 14, derde lid van de AKW is bepaald dat het recht op kinderbijslag niet vroeger kan ingaan dan een jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kalenderkwartaal tijdens welk de aanvraag om kinderbijslag werd ingediend en dat de Sociale verzekeringsbank bevoegd is in bijzondere gevallen hiervan af te wijken.
Appellant heeft op 5 maart 2001 een aanvraag om kinderbijslag ingediend. Gedaagde is van deze aanvraag uitgegaan bij de vaststelling van de mogelijke mate van terugwerkende kracht. Appellants gemachtigde heeft gesteld dat appellant zich reeds in januari of februari 1998 bij gedaagdes kantoor te Leiden heeft vervoegd teneinde een aanvraag voor kinderbijslag in te dienen, doch dat hem aldaar niet de mogelijkheid is geboden dat voornemen tot uitvoering te brengen. Daarbij zou appellant zijn medegedeeld dat hij niet voor kinderbijslag in aanmerking kwam zo lang hij niet over een geldige verblijfstitel beschikte. In verband met deze stelling heeft appellants gemachtigde de getuige M. Reggane meegebracht. Deze getuige heeft ter zitting verklaard appellant begin 1998 te zijn tegengekomen terwijl hij (appellant) gedaagdes kantoor te Leiden verliet. Later, zo verklaarde de getuige, had hij van appellant vernomen dat hij (appellant) had gepoogd kinderbijslag aan te vragen doch was weggestuurd.
Naar het oordeel van de Raad kan aan deze verklaring niet de conclusie worden verbonden die appellant(s gemachtigde) daaraan verbonden wil zien. Als de getuige appellant begin 1998 op genoemde plaats is tegengekomen, dan is daarmee nog niets gezegd over de aard van zijn bezoek aan gedaagdes kantoor, noch over het verloop van een eventueel gesprek met een baliemedewerker. De Raad is dan ook van oordeel dat gedaagde terecht appellants aanvraag van 5 maart 2001 als zijn eerste aanvraag voor kinderbijslag heeft aangemerkt. Appellants stellingen en de verklaring van de getuige Reggane kunnen evenmin tot de conclusie leiden dat sprake is van een bijzonder geval dat gedaagde de bevoegdheid zou geven kinderbijslag toe te kennen met een verdergaande terugwerkende kracht dan een jaar. Appellants aanspraken kunnen derhalve eerst met ingang van het eerste kwartaal van 2000 worden beoordeeld.
De Raad ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de Koppelingswet niet met ingang van 1 juli 1998 op appellant van toepassing was. Vanaf die datum was appellant derhalve niet verzekerd voor de AKW. Dit brengt in de eerste plaats met zich mee dat appellant geen recht kon doen gelden op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1999, zodat hij niet viel onder de in artikel XIII van de BEU neergelegde overgangsregeling. Voorts betekent dit dat appellant tot het verkrijgen van een geldige verblijfstitel met ingang van 13 september 2000 niet verzekerd was ingevolge de AKW en derhalve ook over het eerste tot en met het derde kwartaal van 2000 geen recht op kinderbijslag kon doen gelden.
Vanaf het vierde kwartaal van 2000 was appellant weliswaar verzekerd ingevolge de AKW, maar had hij geen recht op kinderbijslag op grond van artikel 7b, eerste lid, van de AKW. Egypte behoorde ten tijde hier van belang niet tot de landen waarmee Nederland een verdrag als bedoeld in het tweede lid van dat artikel had gesloten. Met betrekking tot hetgeen ter zitting naar voren is gebracht omtrent de strijdigheid van dat artikel met bepalingen van internationaal recht, verwijst de Raad naar zijn bijgaande uitspraak van heden in de zaak 02/1912 AKW. Daarin is de Raad tot het oordeel gekomen dat van een dergelijke strijdigheid geen sprake is. De Raad voegt daar nog aan toe dat met betrekking tot appellants aanspraken op grond van IAO-verdrag 118 hetzelfde geldt als in het in
’s Raads zojuist genoemde uitspraak berechte geval, nu Egypte weliswaar dat verdrag heeft geratificeerd, maar niet de verplichtingen van dat verdrag voor de gezinsbijslagen heeft aanvaard.
Al het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 september 2004.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.J.B. van der Putten.