ECLI:NL:CRVB:2004:AR2761

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/316 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag kinderbijslag voor kind dat niet als eigen, aangehuwd of pleegkind kan worden aangemerkt

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin zijn aanvraag voor kinderbijslag voor zijn partner's zoon Saulius werd afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 17 september 2004 uitspraak gedaan. De Sociale verzekeringsbank, gedaagde in deze zaak, had de aanvraag afgewezen op de grond dat Saulius niet als eigen, aangehuwd of pleegkind van appellant kon worden aangemerkt. Dit besluit werd gehandhaafd in de beslissing op bezwaar, en de rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond.

Tijdens de zittingen op 19 september 2003 en 25 juni 2004 werd duidelijk dat de situatie rondom de aanvraag was veranderd. Gedaagde gaf aan dat Saulius, op basis van een gewijzigd beleid, wel als aangehuwd kind kon worden aangemerkt, maar dat de aanvraag voor kinderbijslag over het derde en vierde kwartaal van 2000 niet kon worden goedgekeurd omdat Saulius op de relevante peildata nog niet drie maanden onafgebroken in Nederland verbleef. De Raad concludeerde dat gedaagde terecht had beslist dat appellant geen recht had op kinderbijslag voor deze kwartalen, op basis van artikel 7b van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).

De Raad oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet kon slagen en bevestigde de eerdere uitspraak. Wel werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, omdat de grondslag van het bestreden besluit tijdens de procedure was gewijzigd. De kosten werden begroot op € 42,40 voor reiskosten, en gedaagde moest ook het griffierecht van € 82,- aan appellant vergoeden. De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder recht op kinderbijslag kan bestaan, met name de vereiste van een onafgebroken verblijf van het kind in Nederland.

Uitspraak

02/316 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 13 november 2001, nr. AWB 01-188 en 01-190, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop door appellant bij brief van 1 september 2003 is gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 september 2003, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.C.J. van de Nes, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
De Raad heeft het onderzoek in deze zaak vervolgens heropend.
Het geding is -gevoegd met een aantal soortgelijke zaken- opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 25 juni 2004, waar appellant wederom in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. T.E.C. Werner-de Buck en H. van der Most, beiden werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Appellant bezit de Nederlandse nationaliteit en woont in Nederland. In april 2000 is zijn partner [partner] met haar zoon Saulius, geboren op 6 maart 1986, vanuit Litouwen naar Nederland gekomen. Aan [partner] is met ingang van
17 april 2000 een vergunning tot verblijf verleend met als doel verblijf bij appellant en met ingang van 10 augustus 2000 staat zij ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Velsen. Op 26 april 2000 is [partner] met Saulius teruggekeerd naar Litouwen in verband met een aanvraag van een machtiging tot voorlopig verblijf voor Saulius, waarna zij op 15 juni 2000 weer in Nederland zijn aangekomen. Van 31 augustus 2000 tot 28 oktober 2000 hebben [partner] en Saulius voor hetzelfde doel wederom in Litouwen verbleven. Op 30 oktober 2000 is Saulius aangemeld als leerling bij de [naam school] te Haarlem.
Appellant heeft aan gedaagde verzocht kinderbijslag aan hem toe te kennen voor Saulius. Bij besluit van 27 november 2000 heeft gedaagde afwijzend op deze aanvraag beslist op de grond dat Saulius niet als eigen, aangehuwd of pleegkind van appellant aangemerkt kan worden, welk besluit bij beslissing op bezwaar van 16 januari 2001 (hierna: het bestreden besluit) is gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft gedaagde ter zitting van 19 september 2003 medegedeeld dat Saulius, op grond van een inmiddels gewijzigd beleid, wel aangemerkt kan worden als aangehuwd kind van appellant nu sprake is van een gezamenlijke huishouding van appellant met de moeder van Saulius. Gedaagde heeft de weigering van kinderbijslag over het derde en vierde kwartaal van 2000 echter gehandhaafd, omdat Saulius op de peildata van die kwartalen nog geen drie maanden in Nederland verbleef, zodat op grond van de Wet beperking export uitkeringen (Wet BEU) voor hem nog geen aanspraak kon bestaan op kinderbijslag. Ter zitting van 25 juni 2004 is namens gedaagde medegedeeld dat vanaf het eerste kwartaal van 2001 wel kinderbijslag aan appellant is toegekend voor Saulius.
De Raad ziet zich in deze procedure gesteld voor de beantwoording van de vraag of gedaagde terecht heeft geweigerd kinderbijslag aan appellant toe te kennen voor Saulius over het derde en vierde kwartaal van 2000.
Gedaagde baseert deze weigering thans op artikel 7b van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), dat bij de Wet BEU is ingevoegd in de AKW en met ingang van 1 januari 2000 in werking is getreden. In dit artikel is -onder meer- bepaald dat de verzekerde geen recht heeft op kinderbijslag voor een eigen aangehuwd of pleegkind, indien dit kind op de eerste dag van een kalenderkwartaal niet in Nederland woont. Voor de toepassing van dit artikel wordt met wonen in Nederland gelijkgesteld het langer dan drie maanden onafgebroken in Nederland verblijven.
De Raad stelt vast dat uit de hiervoor weergegeven feiten omtrent het verblijf van Saulius en zijn moeder in 2000 in Litouwen en in Nederland blijkt dat Saulius op de peildata van de in geschil zijnde kwartalen, te weten 1 juli en 1 oktober 2000, nog niet gedurende een onafgebroken periode van drie maanden in Nederland verbleef. Derhalve heeft gedaagde terecht beslist dat appellant op grond van artikel 7b van de AKW over deze kwartalen geen recht heeft op kinderbijslag voor Saulius.
Ten aanzien van de ter zitting van 25 juni 2004 besproken -door appellant niet aangevoerde- grieven met betrekking tot internationaalrechtelijke aspecten van de Wet BEU verwijst de Raad naar zijn uitspraak van heden in de zaak nr. 02/1912 AKW, waarvan een kopie aan deze uitspraak wordt gehecht. De Raad voegt daar nog aan toe dat IAO-verdrag 118 niet door Litouwen is geratificeerd.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep, nu gedaagde in hoger beroep ter zitting van 19 september 2003 de grondslag van het bestreden besluit ingrijpend heeft gewijzigd. Deze kosten worden begroot op € 42,40 inzake reiskosten, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan appellant. De vordering tot vergoeding van verletkosten wordt afgewezen nu deze niet is onderbouwd. Tevens ziet de Raad in de hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding te bepalen dat gedaagde het griffierecht in hoger beroep aan appellant dient te vergoeden.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 42,40, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan appellant;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank het griffierecht ad € 82,- aan appellant dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 september 2004.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.J.B. van der Putten.
RG