ECLI:NL:CRVB:2004:AR2756

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1219 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijkheid aansprakelijkheid voor premies sociale werknemersverzekeringswetten

In deze zaak gaat het om de vraag of appellante, een tuinbouwbedrijf, terecht hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten op basis van artikel 16a van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep dat door appellante is ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Alkmaar. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, nadat gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), had besloten dat appellante aansprakelijk was voor de premies van Poolse werknemers die aan haar ter beschikking waren gesteld door de Coöperatie Europool 98 U.A.

De Raad overweegt dat de aansprakelijkheid van appellante voortvloeit uit de vaststelling dat Europool, de uitlener, premies verschuldigd was, maar deze niet had betaald. De Raad stelt vast dat appellante niet voldoende heeft aangetoond dat zij niet als inlener kan worden aangemerkt. De Raad wijst erop dat de materiële premieschuld van een werkgever reeds ontstaat ten tijde van de loonbetalingen en niet pas bij de premievaststelling. De Raad concludeert dat appellante zelf verantwoordelijk was voor het naleven van de regelgeving omtrent inlening en dat zij had moeten zorgen voor de juiste vergunningen en aangiften.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen sprake is van schending van de redelijke termijn in de procedure. De Raad wijst ook de stelling van appellante af dat gedaagde had moeten waarschuwen voor de mogelijkheid van aansprakelijkheid. De Raad concludeert dat de door Europool gepresenteerde constructie als een schijnconstructie moet worden beschouwd, waarbij de Poolse werknemers feitelijk in dienst waren van Europool en aan appellante werden uitgeleend. De Raad bevestigt de aansprakelijkstelling van appellante en de beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

02/1219 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante] , gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij beroepschrift van 25 februari 2002 heeft mr. J.J. Vetter, advocaat te Amsterdam, als gemachtigde van appellante op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Alkmaar op 10 januari 2002, registratienummer 00/0858 CSV, tussen partijen gewezen uitspraak (hierna: de aangevallen uitspraak).
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben vervolgens over en weer schriftelijk standpunten uitgewisseld.
Het geding is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de Raad op 11 maart 2004, waar voor appellante is verschenen mr. Vetter, voornoemd, en waar namens gedaagde zijn verschenen mr. M. Mulder en mr. M.O. Voors, beiden werkzaam bij het Uwv.
De enkelvoudige kamer van de Raad heeft vervolgens besloten de zaak te verwijzen naar de meervoudige kamer van de Raad.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 10 juni 2004. Appellante is daar verschenen bij haar gemachtigde, mr. Vetter, voornoemd, en namens gedaagde zijn verschenen mr. M. Mulder en P.R.H. Min, beiden werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 19 november 1999 heeft gedaagde appellante ingevolge artikel 16a van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten verschuldigd ten aanzien van werknemers die in 1994 tot en met 1997 aan haar ter beschikking werden gesteld door de Coöperatie Europool 98 U.A. (hierna: Europool). Het tegen dat besluit ingestelde bezwaar is bij besluit van 17 april 2000 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voorzover van belang, het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De Raad overweegt het volgende.
Appellante schetst - kort samengevat - het volgende beeld van de voor de onderhavige zaak relevante feiten en omstandigheden. Appellante exploiteert een tuinbouwbedrijf en heeft door bemiddeling van Europool contracten gesloten met Poolse vennootschappen (ook spolka’s genoemd), strekkende tot verkoop van gewassen. Appellante heeft in hoger beroep aan deze zogenaamde koop-/verkoopcontracten de (her)kwalificatie inlening c.q. aanneming van werk verbonden. De Poolse vennootschappen dragen zorg voor de oogst en/of de bewerking van de gewassen, waarna de bewerkte gewassen door appellante terug worden gekocht dan wel ter veiling worden aangeboden.
Gedaagde heeft de door appellante gehanteerde constructie als vals bestempeld op basis van de bevindingen uit een gezamenlijk onderzoek van zijn opsporingsdienst en de FIOD, de Economische Controle Dienst, de Belastingdienst Hoorn, de Arbeidsinspectie en de Politie Noord-Holland-Noord. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat appellante Poolse werknemers van Europool heeft ingeleend.
De Europool-constructie
In de bevindingen uit voorbedoeld onderzoek ziet de Raad met de rechtbank voldoende aanknopingspunten om de door Europool gepresenteerde constructie niet te volgen. Ook uit de door gedaagde in hoger beroep bij verweerschrift overgelegde processen-verbaal van getuigenverhoren blijkt duidelijk dat sprake is van een schijnconstructie, waarbij het uitsluitend gaat om de tewerkstelling van arbeidskrachten bij tuinders als appellante. Zo verklaart getuige Kloosterhof: “Het is inderdaad een papieren construktie. Als een tuinder bijvoorbeeld arbeiders nodig heeft, belt hij Europool. Ik denk dat er dan wordt bepaald hoeveel Polen deze nodig heeft. Het kost de tuinder bijvoorbeeld fl. 17,50 per Pool per gewerkt uur. De Pool krijgt hier bijvoorbeeld fl. 11,00 van. De overgebleven fl. 6,50 is voor Europool. De tarieven voor een Pool per tuinder staan op het lijstje dat u me al eerder heeft laten zien. Het verschil van koop- en terugkoopprijs is eigenlijk het bedrag dat de tuinder heeft moeten betalen voor de arbeid die de Poolse mensen op zijn land verricht hebben. Ik denk dat de Poolse spolka’s zijn opgericht om te doen geloven dat de Poolse arbeiders daadwerkelijk voor een Pools bedrijf werken, zo is ook de administratie ingericht bij Europool. Cees Ruiter, de baas van Europool, bepaalt eigenlijk alles. Ik denk dat de Poolse spolka’s niet zoveel bepalen, dit is alleen maar een soort konstruktie.” Deze verklaring staat in het geheel niet op zichzelf en vindt met name steun in de overige zich onder de gedingstukken bevindende getuigenverklaringen, verslagen van telefoongesprekken tussen de tuinders en Europool en bij Europool aangetroffen administratieve bescheiden zoals door de tuinders ingezonden overzichten van door de Poolse werknemers gewerkte uren. De Raad acht derhalve niet aan twijfel onderhevig dat appellante feitelijk Poolse werknemers heeft ingeleend van Europool. Gedaagde heeft terecht geen zelfstandige betekenis toegekend aan de Poolse vennootschappen, anders dan dat die vennootschappen bestaan.
Inlening
Uit de gedingstukken blijkt voorts dat Europool zich feitelijk als een uitzendbureau voor Poolse werknemers heeft gedragen, zodat de Raad evenmin aan twijfel onderhevig acht dat de Poolse werknemers in (fictieve) dienstbetrekking tot Europool stonden en met instandhouding van die dienstbetrekking door Europool aan appellante werden uitgeleend. Gedaagde heeft in het bestreden besluit feiten vermeld op grond waarvan de Poolse werknemers worden geacht onder leiding of toezicht van appallante werkzaam te zijn geweest. De Raad acht het bestreden besluit op dit punt voldoende gemotiveerd. Voorts stelt de Raad vast dat uit de gedingstukken genoegzaam blijkt dat de inleners aan Europool mededeling deden van de door de Poolse werknemers gewerkte uren en de Poolse werknemers per uur werden betaald. Het afrekenen op basis van gewerkte uren vormt een belangrijke aanwijzing voor een situatie als bedoeld in artikel 16a van de CSV. Op grond van vaste jurisprudentie van de Raad (zoals bijvoorbeeld verwoord in de uitspraak van 21 januari 1987, gepubliceerd in RSV 1987, 164) ligt het in situaties als de onderhavige op de weg van de inlener om aan te tonen dat geen sprake is geweest van inlening. Appellante heeft dat bewijs niet kunnen leveren.
De premieschuld
Uit het uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat Europool op 23 november 1998 is opgehouden te bestaan omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn. Op 9 december 1998 heeft gedaagde correctienota’s over 1994 tot en met 1997 aan Europool verzonden. Gedaagde heeft vervolgens dwangbevelen doen uitvaardigen, welke zijn betekend aan de Officier van Justitie, van welke betekening melding is gemaakt in een regionaal dagblad. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de nota’s nietig zijn en Europool geen premie verschuldigd is, zodat appellante ten onrechte ingevolge artikel 16a CSV aansprakelijk wordt gesteld.
De Raad wijst er op dat de materiële premieschuld van een werkgever niet eerst ontstaat bij de premievaststelling, maar reeds ten tijde van de loonbetalingen. De Raad verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 16 april 1982, gepubliceerd in NJ 1982, 635. Voorts verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 22 juli 1999, gepubliceerd in RSV 1999, 250, in welke zaak premienota’s werden opgelegd nadat de primaire premieplichtige, een natuurlijke persoon, was overleden.
De Raad oordeelt in de onderhavige zaak op grond van het voorgaande dat Europool wel degelijk premies verschuldigd was. Nu deze premies niet zijn betaald en Europool daardoor van rechtswege in gebreke was, voorts enige betaling van de kant van Europool evenmin te verwachten viel, reeds vanwege de financiële positie van de boedel ten tijde van het ophouden te bestaan, kon gedaagde naar het oordeel van de Raad tot aansprakelijkstelling van de inleners over gaan.
Talmen en algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Appellante stelt dat gedaagde heeft getalmd met aansprakelijkstelling van de bestuurders van Europool en de inleners. Voorts is appellante van mening dat gedaagde de potentiële inleners van Europool had dienen te waarschuwen dat aansprakelijkheid ingevolge artikel 16a CSV zou kunnen ontstaan. De Raad volgt appellante niet in deze stellingen.
De Raad stelt voorop dat appellante zelf erop toe had moeten zien dat zij niet als inlener hoofdelijke aansprakelijk zou worden gesteld. Zij had zich er van dienen te vergewissen dat de terbeschikkingstelling van werknemers geschiedde met gebruikmaking van een aan de uitlener verleende vergunning. Voorts dienden inleners bij gedaagde aangifte te doen van de inlening van werknemers. Slechts indien aan beide voorwaarden is voldaan blijft aansprakelijkstelling achterwege. Van een waarschuwingsplicht van de zijde van gedaagde is in deze regelgeving geen sprake en het bestaan van een dergelijke plicht spoort naar het oordeel van de Raad niet met de hiervoor beschreven systematiek, die een actieve opstelling van de inlener vraagt, bij gebreke waarvan de inlener het risico van aansprakelijkstelling draagt. Voorts valt niet in te zien welk algemeen beginsel van behoorlijk bestuur gedaagde zou kunnen hebben geschonden door appellante niet te waarschuwen, aangezien daartoe bij gedaagde niet te allen tijde het overzicht en de mogelijkheden zullen hebben (kunnen) bestaan.
Met betrekking tot de door appellante opgeworpen vraag of gedaagde heeft getalmd met aansprakelijkstelling, overweegt de Raad het volgende. Gedaagde heeft aangegeven dat het onderzoek naar Europool in september 1997 is aangevangen. Uit de gedingstukken blijkt dat sedert november 1997 telefoontaps hebben plaatsgevonden en faxen inzake urenregistratie aan Europool werden onderschept, zodat de Raad geen aanleiding heeft te veronderstellen dat gedaagde reeds voor september 1997 bekend moet zijn geweest met de praktijken van Europool. Uit de stukken blijkt voorts niet dat het onderzoek niet voortvarend is geweest. Medio 1998 werden getuigen gehoord en in november 1998 vonden de verhoren van verdachten (bestuurders van Europool) plaats. Vervolgens heeft gedaagde een looncontrole uitgevoerd bij Europool, van welke controle in het rapport van 20 november 1998 verslag werd gedaan. Kort daarna, op 9 december 1998, werden nota’s aan Europool verzonden. Daarna hebben gedaagde en de belastingdienst controles uitgevoerd bij de inleners van Europool. Ter zake van het onderzoek bij appellante heeft de belastingdienst op 1 november 1999 gerapporteerd, waarna gedaagde bij besluit van
19 november 1999 appellante aansprakelijk heeft gesteld. Met name gezien de omvang van het onderzoek, ziet de Raad geen aanknopingspunt voor de stelling dat gedaagde niet voortvarend genoeg zou hebben gehandeld.
De Raad ziet evenmin aanleiding stukken met betrekking tot eerdere onderzoeken naar tewerkstelling van Poolse werknemers tot de op de zaak betrekking hebbende stukken te rekenen, nu gesteld noch gebleken is van betrokkenheid van appellante en de thans in geding zijnde aansprakelijkstelling daarop geen betrekking heeft. Ook met betrekking tot de overige door appellante genoemde stukken stelt de Raad vast dat deze niet aan het bestreden besluit ten grondslag liggen, zodat naar het oordeel van de Raad geen sprake is van schending van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Met betrekking tot het gestelde ten aanzien van de bestuurders van Europool overweegt de Raad dat gedaagde niet nagelaten heeft bestuurders aansprakelijk te stellen. Gedaagde heeft aangegeven dat de liquiditeitspositie van Europool en haar (ex-)bestuurders onderdeel is geweest van het onderzoek, hetgeen naar het oordeel van de Raad niet onzorgvuldig kan worden genoemd.
Tot slot overweegt de Raad dat gezien de omvang en complexiteit van de onderhavige zaak geen sprake is van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Trb 1951, 154).
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 september 2004.
(get) R.C. Schoemaker
(get) R.E. Lysen
MvK17094