ECLI:NL:CRVB:2004:AR2749

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5471 CSV + 04/834 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake correctienota's loonadministratie en boetenota's

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende correctienota's en boetenota's die aan appellant zijn opgelegd. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn beroep om proceseconomische redenen ook gericht dient te worden geacht tegen de op 15 december 2000 aan hem toegezonden boetenota's. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat deze boetenota's primaire besluiten zijn en dat het bestreden besluit daarop geen betrekking heeft. Hierdoor is het beroep tegen de boetenota's niet ontvankelijk verklaard, aangezien er geen beroep openstaat tegen deze besluiten volgens artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Daarnaast heeft appellant subsidiair gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten het beroepschrift, dat betrekking had op de boetenota's, als bezwaarschrift door te zenden. De Raad heeft deze grief verworpen, omdat uit het beroepschrift niet blijkt dat appellant een rechtsmiddel tegen de boetenota's wilde aanwenden. De Raad heeft ook geoordeeld dat de loonadministratie van appellant niet voldeed aan de geldende eisen, gezien het ontbreken van deugdelijk bewijs en de onvolledige loonverantwoording.

De Raad heeft geconcludeerd dat gedaagde terecht de loonadministratie heeft verworpen en is overgegaan tot schatting van de premielonen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd voor zover deze betrekking heeft op de verzuimregistratie en de boetenota's, terwijl het hoger beroep voor het overige niet-ontvankelijk is verklaard. De Raad heeft de zaak afgesloten met de beslissing dat het beroep tegen het besluit van 27 januari 2004 ongegrond is verklaard.

Uitspraak

01/5471 CSV
04/834 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij beroepschrift van 16 oktober 2001 heeft mr. T.O.F. Sauër, werkzaam bij ACA Nederland B.V. te Reeuwijk, als gemachtigde van appellant hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Rotterdam op 12 september 2001, nummer 00/2622, tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 mei 2004, waar voor appellant is verschenen mr. J.M.F.W. Govers, kantoorgenoot van mr. Sauër, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen E.I. van Dompselaar, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluiten van 22 april 1999, inhoudende correctienota’s, heeft gedaagde de door appellant over de jaren 1994 tot en met 1998 verschuldigde premies op grond van de sociale werknemersverzekeringen ambtshalve vastgesteld. Gedaagde heeft deze correctienota’s na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 november 2000 (hierna: het bestreden besluit). Gedaagde heeft bij dit besluit tevens medegedeeld de verzuimregistratie te handhaven en boeteoplegging aangekondigd. Bij de op 15 december 2000 aan appellant toegezonden nota’s met notadatum 12 mei 1999 heeft gedaagde vervolgens aan appellant boetes opgelegd over de jaren 1995 tot en met 1998. Deze boetenota’s heeft gedaagde aanvankelijk (op 12 mei 1999) opgelegd aan Automobieldemontagebedrijf [naam bedrijf] B.V. en vervolgens bij de aan deze rechtspersoon gerichte beslissing op bezwaar van - eveneens - 23 november 2000 herroepen.
Appellant heeft zowel tegen het bestreden besluit als tegen het aan Automobieldemontagebedrijf [naam bedrijf] B.V. gerichte besluit van 23 november 2000 beroep ingesteld. De rechtbank heeft zich bij de in rubriek I vermelde uitspraak onbevoegd verklaard kennis te nemen van het beroep tegen de in het bestreden besluit vervatte verzuimregistratie. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de correctienota’s, gegrond verklaard vanwege motiveringsgebreken en gedaagde opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Het beroep van appellant tegen het aan Automobieldemontagebedrijf [naam bedrijf] B.V. gerichte besluit heeft de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat dit besluit niet aan appellant gericht is en appellant door dit besluit niet rechtstreeks in zijn belang getroffen wordt. Ten aanzien van de op 15 december 2000 aan appellant toegezonden boetenota’s heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake is van besluiten als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Gedaagde heeft in de aangevallen uitspraak berust en, hangende het hoger beroep, ter uitvoering van die uitspraak bij besluit van 27 januari 2004 opnieuw op het bezwaar van appellant beslist. Aangezien met dit besluit niet volledig aan het beroep van appellant tegemoet is gekomen, wordt het beroep gelet op artikel 6:24, eerste lid, in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb geacht mede gericht te zijn tegen dit besluit.
De Raad overweegt als volgt.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn beroep om proceseconomische redenen mede gericht dient te worden geacht tegen de op 15 december 2000 aan hem toegezonden boetenota’s.
De Raad stelt vast dat het bij deze nota’s gaat om primaire besluiten en dat het bestreden besluit daarop geen betrekking heeft. Tegen deze besluiten staat ingevolge artikel 7:1 van de Awb geen beroep open. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het beroep niet gericht is tegen de op 15 december 2000 aan appellant toegezonden boetenota’s. De in hoger beroep namens appellant aangevoerde grief is derhalve ongegrond.
Appellant heeft subsidiair gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten het beroepschrift, voor zover betrekking hebbende op de op 15 december 2000 toegezonden boetenota’s, als bezwaarschrift aan gedaagde door te zenden.
De Raad volgt appellant niet in deze grief. Uit appellants beroepschrift van 18 december 2000 blijkt niet dat appellant beoogt een rechtsmiddel aan te wenden tegen de hem op 15 december 2000 toegezonden boetenota’s. In antwoord op het verzoek van de rechtbank om kenbaar te maken tegen welk besluit het beroep gericht is, heeft appellant de besluiten van gedaagde van 23 november 2000 overgelegd. Eerst ter zitting in eerste aanleg op 7 september 2001 heeft appellant melding gemaakt van de aan hem toegezonden boetenota’s. Nu appellant tegen deze boetenota’s in eerste aanleg geen als bezwaarschrift aan te merken geschrift heeft ingediend, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien toepassing te geven aan artikel 6:15 van de Awb. Nu het hoger beroepschrift van 16 oktober 2001, dat door de Raad op 18 oktober 2001 is ontvangen, bezwaren bevat tegen de op 15 december 2000 aan appellant toegezonden boetenota’s, acht de Raad termen aanwezig een kopie van dit hoger beroepschrift aan gedaagde te zenden ter verdere behandeling van appellants bezwaren tegen deze boetenota’s.
Appellant heeft geen grieven geformuleerd tegen het oordeel van de rechtsbank betreffende de in het bestreden besluit vervatte verzuimregistratie, zodat de Raad er van uit gaat dat appellant zich met dit onderdeel van de aangevallen uitspraak kan verenigen.
Voor zover het hoger beroep gericht is tegen het oordeel van de rechtbank betreffende de correctienota’s, heeft appellant geen belang meer bij de beoordeling van dit hoger beroep, aangezien gedaagde ter uitvoering van de aangevallen uitspraak het eveneens thans in geding zijnde besluit van 27 januari 2004 heeft genomen, zodat het hoger beroep in zoverre niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Met betrekking tot het beroep van appellant tegen het besluit van 27 januari 2004 overweegt de Raad het volgende.
Geoordeeld moet worden dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellants loonadministratie niet aan de daarvoor geldende eisen voldeed. Uit de gedingstukken blijkt dat sprake was van een zeer omvangrijk kasverkeer waarbij deugdelijk kwitanties ontbreken. Een kladkasboek bij de looncontrole is niet aangetroffen. Ook de lonen zijn zonder kwitering per kas betaald. Voorts heeft appellant erkend verstrekkingen in natura aan werknemers te hebben gedaan, onder meer in de vorm van gratis brandstof en auto-onderdelen. Van deze verstrekkingen heeft appellant in het geheel geen administratie bijgehouden.
Gedaagde heeft er voorts op gewezen dat tot 1998 sprake was van netto loonafspraken. Met ingang van 1 juli 1998 heeft appellants administrateur de brutolonen verantwoord. De overgang naar bruto verantwoording per 1 juli 1998 heeft een aanzienlijke verhoging van de brutolonen tot gevolg gehad. In de jaren 1994 tot en met 1997 is het verantwoorde loon nagenoeg gelijk gebleven, terwijl het CAO-loon wel is gestegen. Voorts heeft een verlaging van de vakantietoeslag in 1998 niet geleid tot protest van de werknemers.
Het samenstel van de voormelde feiten rechtvaardigt naar het oordeel van de Raad de conclusie dat sprake is geweest van een onvolledige en derhalve onjuiste loonverantwoording. Appellant heeft tegen deze conclusie geen verifieerbare gegevens ingebracht. Voorts valt, met name gelet op de omvang van het kasverkeer, de juistheid van de loonadministratie niet te verifiëren aan de hand van gedaagdes administratie, zodat deze niet als basis voor de loonvaststelling kan dienen.
Gedaagde heeft de loonadministratie dan ook terecht verworpen en is overgegaan tot schatting van de premielonen. Daarbij heeft gedaagde geen onredelijke uitgangspunten gehanteerd.
De Raad is voorts van oordeel dat gedaagde bij het besluit van 27 januari 2004 ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op afdoende wijze opheldering heeft verschaft omtrent de door de rechtbank geconstateerde onduidelijkheden, zodat dit besluit niet lijdt aan een motiveringsgebrek. Gedaagde heeft daarbij aangegeven dat de aan dit besluit ten grondslag liggende primaire besluiten slechts strekken tot aanvullende premieheffing met betrekking tot de werknemers die door appellant gedurende een reeks van jaren als zodanig bij gedaagde zijn aangemeld en waarvoor appellant jaaropgave heeft gedaan, waaronder diens zoon. De Raad ziet tegen deze achtergrond geen aanleiding in het kader van de beoordeling van de aanvullende premieheffing de zoon als niet verplicht verzekerd aan te merken op de enkele stelling van appellant dat de zoon op termijn het bedrijf van appellant zal overnemen en daartoe thans in alle geledingen van het bedrijf werkzaam is.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbende op de op de in het bestreden besluit neergelegde verzuimregistratie en de 15 december 2000 aan appellant toegezonden boetenota’s;
Verklaart het hoger beroep voor zover betrekking hebbende op de bij het bestreden besluit gehandhaafde correctienota’s niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 27 januari 2004 ongegrond;
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. H.C. Cusell als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2004.
(get.) R.C. Schoemaker
(get.) M. Renden
MvK23094