[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 11 juli 2003, nr. AWB 02/607, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 september 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Th.A. Velo, advocaat te Utrecht. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M.M.B. Maes, advocaat te ’s-Hertogenbosch, H.W.M. Wesseling, gemeentesecretaris van Dordrecht, en H.A. Verhoef, werkzaam bij de gemeente Dordrecht.
1. Appellant was aangesteld bij de gemeente Dordrecht en vanaf 1 juli 1997 werkzaam als hoofd afdeling Onderwijs en Welzijn bij de dienst Welzijn. Nadat problemen waren gerezen heeft gedaagde bij besluit van 11 mei 2001 appellant met toepassing van artikel 15:1:10, eerste lid, van de Basisregeling arbeidsvoorwaarden van de gemeente Dordrecht (hierna: Basisregeling) met onmiddellijke ingang uit die functie ontheven. Daarbij is meegedeeld dat hem na onderling overleg andere werkzaamheden zullen worden opgedragen. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 juni 2002.
2. De rechtbank heeft het tegen dit laatste besluit ingestelde beroep van appellant bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep zijn in eerste aanleg naar voren gebrachte grieven herhaald. Appellant acht de ontheffing onjuist omdat het zou gaan om een preventieve ontheffing “sec”, waarbij ieder dienstbelang ontbreekt. Daarnaast heeft appellant procedurele bezwaren.
4.1. Het in geding zijnde besluit is gebaseerd op artikel 15:1:10 van de Basisregeling. Deze bepaling verplicht appellant om, kort gezegd, een andere betrekking te aanvaarden voor de vervulling waarvan hij in het belang van de dienst is aangewezen en die voor hem passend is te achten. Volgens vaste jurisprudentie bestaat een overplaatsing zoals hier in geding uit twee componenten, te weten de ontheffing uit de ene betrekking en het opdragen van een andere betrekking. In verband hiermee kan de motivering van een overplaatsingsbesluit van uiteenlopende aard zijn, al naar gelang het accent valt op het dienstbelang gelegen in de wenselijkheid een ambtenaar uit een betrekking te ontheffen dan wel gelegen in de wenselijkheid een andere betrekking door die ambtenaar te laten vervullen. In het onderhavige geval ligt het accent op de wenselijkheid appellant uit zijn betrekking te ontheffen.
4.2.1. De Raad deelt niet het standpunt van appellant dat in dit geval sprake is van een ontheffing “sec” waarbij is volstaan met appellant uit zijn functie te ontheffen en niet is voorzien in een vervolgtraject. Uit het ontheffingsbesluit en hetgeen ter toelichting daarop naar voren is gebracht blijkt dat gedaagde voornemens was appellant elders in de organisatie te plaatsen, maar er de voorkeur aan gaf die plaatsing in onderling overleg te effectueren. De gedingstukken laten zien dat appellant aan dat overleg niet zijn medewerking heeft willen of kunnen verlenen. Appellant was zeer gegriefd door het gebeurde en wilde slechts terugkeren in zijn functie als hoofd van de afdeling Onderwijs en Welzijn. Gedaagde heeft appellant als gevolg van dit gebrek aan medewerking eerst na een geruime periode formeel geplaatst als seniorprojectmanager binnen de FLEX-pool, tegen welk besluit thans een afzonderlijke procedure loopt die nog niet is afgerond. Onder deze omstandigheden kan het uiteenlopen van ontheffing en plaatsing gedaagde niet worden tegengeworpen.
4.2.2. Daar komt bij dat de Raad voldoende onderbouwd acht het standpunt van gedaagde dat met het nemen van het ontheffingsbesluit niet op het ontstaan van overeenstemming over een andere functie kon worden gewacht, gezien de onrust die mede als gevolg van optreden van appellant was ontstaan binnen de organisatie. Aangezien appellant voorts met ingang van 15 maart 2001 zijn functie feitelijk had neergelegd en nadien niet meer op het werk was verschenen, is het besluit van 11 mei 2001 ook in dat opzicht niet voortijdig te noemen.
4.3. De stelling van appellant dat het ontheffingsbesluit preventief was, want slechts gebaseerd op twijfels omtrent het toekomstig functioneren van appellant, wordt gelogenstraft door de gedingstukken. De Raad stelt vast dat appellant wel degelijk verwijten zijn gemaakt, die betrekking hebben op zijn functioneren in de periode voorafgaand aan het ontheffingsbesluit. De Raad verwijst daarvoor naar hetgeen in de bezwaarschriftenprocedure van de zijde van gedaagde ter kennis is gebracht van de bezwaaradviescommissie en op de brief van appellants directeur van 9 februari 2001, gericht aan appellant, waarin een aantal tekortkomingen van appellant met name worden genoemd.
4.4. De grief dat in dit geval geen sprake was van enig dienstbelang bij de ontheffing heeft appellant onderbouwd met de stelling dat hij tekortkomingen heeft als ieder ander, maar dat deze niet van dien aard waren dat ingrijpen noodzakelijk was. Hij is van opvatting dat hij in menig opzicht uitstekend functioneerde. Vanwege gedaagde is appellant verweten dat vanuit zijn afdeling een breed gedragen visie op het sociaal beleid ontbrak, dat het imago van het sociaal beleid binnen de gemeente onder de maat was en dat de kerngroepen, ingesteld om de kwaliteitsontwikkeling te verbeteren, niet functioneerden. Appellant heeft erkend dat in de loop der jaren herhaaldelijk met hem is gesproken over het moeizaam functioneren van zijn afdeling. Hij heeft die problemen ook zelf gesignaleerd en gepoogd daar een oplossing voor te vinden. Hij heeft dan ook ingestemd met de komst van een kwaliteitsmanager, teneinde de problemen beter het hoofd te kunnen bieden. De Raad is van oordeel dat gedaagde - anders dan appellant meent - het niet goed functioneren van de afdeling Onderwijs en Welzijn aan appellant mocht toerekenen. Hij was immers, als hoofd van die afdeling, als eerste verantwoor-delijk voor die afdeling en is er kennelijk niet in geslaagd met voldoende resultaat sturing te geven aan de afdeling. Appellant heeft de Raad er niet van kunnen overtuigen dat daarvoor hoofdzakelijk budgettaire oorzaken waren aan te wijzen. De Raad stelt voorts vast dat reeds begin 1998 enige twijfels over appellants vermogen de afdeling op adequate wijze te sturen bestonden. Weliswaar heeft appellant zich in de loop der jaren verbeterd, maar ervaringen uit de praktijk leerden ook dat ondanks die verbeteringen appellant niet de juiste man op de juiste plaats was. Dit is niet alleen gesignaleerd door de nieuw aangetreden gemeentesecretaris, maar ook - blijkens het overdrachtsdossier - door diens voorganger. Dat appellant daarvan niet exact op de hoogte was, kan niet afdoen aan het feit dat klaarblijkelijk sprake was van een breed gedragen visie omtrent zijn functioneren. Gedaagde heeft voorts naar het oordeel van de Raad een afdoende verklaring gegeven voor het feit dat appellant in de loop der tijd twee periodieken heeft ontvangen en per 1 januari 2001 is bevorderd naar schaal 15. Een en ander hing samen met toezeggingen en met het feit dat appellant nog (steeds) niet in zijn functieschaal (15) was geplaatst. Daaraan kan dus ook naar het oordeel van de Raad niet de conclusie worden verbonden dat omtrent appellants functioneren wel degelijk grote tevredenheid bestond.
Gelet hierop heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad in redelijkheid voorrang kunnen geven aan het belang van de dienst bij een goed functionerende afdeling Onderwijs en Welzijn boven de belangen van appellant bij behoud van zijn functie.
4.5. Voorzover appellant heeft gesteld dat hij voorafgaande aan het ontheffingsbesluit niet is gehoord en dat de rechtbank dit verzuim ten onrechte met verwijzing naar de bezwaar-procedure heeft gepasseerd, merkt de Raad het volgende op. Vaststaat dat met appellant medio januari 2001 is gesproken over het voornemen hem uit zijn functie te ontheffen. Ook nadien is met appellant gesproken over de ontstane situatie, bijvoorbeeld op 7 mei 2001. Gelet hierop kan naar het oordeel van de Raad niet worden staande gehouden dat appellant door het enige dagen later genomen ontheffingsbesluit is overvallen of dat dat besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Het bestreden besluit kan in stand blijven, evenals de aangevallen uitspraak. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en
mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 september 2004.