ECLI:NL:CRVB:2004:AR2725

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3670 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Blijvende gehele weigering van WW-uitkering door verwijtbare werkloosheid

In deze zaak gaat het om de blijvende gehele weigering van een WW-uitkering aan appellant, die door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. Appellant, die van 1 juli 2000 tot 1 januari 2001 als elementmaker/magazijnmedewerker werkte, heeft een aanbod voor een nieuw contract van zijn werkgever geweigerd. Dit gebeurde na een gesprek op 22 december 2000, waarin hem een halfjaarcontract werd aangeboden. Appellant was teleurgesteld dat het aanbod geen contract voor onbepaalde tijd betrof en dacht dat hij in een proeftijd zat, wat hem deed besluiten het aanbod niet te aanvaarden.

Na zijn aanvraag voor een WW-uitkering op 4 januari 2001, werd deze op 16 februari 2001 blijvend geheel geweigerd vanwege verwijtbare werkloosheid. Het Uwv stelde dat appellant door zijn weigering van het aanbod van de werkgever verwijtbaar werkloos was geworden. In het besluit op bezwaar van 5 juni 2001 werd dit standpunt bevestigd, waarbij werd opgemerkt dat appellant niet zonder meer had mogen vertrouwen op een contract voor onbepaalde tijd, aangezien dit niet onvoorwaardelijk was beloofd.

De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep werd door de advocaat van appellant betoogd dat de werkgever hem niet voldoende gelegenheid had geboden om na te denken over het aanbod. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant de verplichting om werkloosheid te voorkomen had overtreden. De Raad concludeerde dat appellant het aanbod had moeten aanvaarden om werkloosheid te voorkomen, ondanks zijn verwachtingen over de aard van het contract. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en handhaafde de weigering van de WW-uitkering.

Uitspraak

02/3670 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. G. Martin, advocaat te Purmerend, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Haarlem, reg.nr. AWB 01-1019 WW H V87 G14 K1, op 15 mei 2002 tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 juli 2004 waar appellant in persoon is verschenen met bijstand van mr. Martin, voornoemd, en van N. van Gent-Le Minh als tolk, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.A.N. de Lange, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is op grond van de Wet Inschakeling Werkzoekenden (WIW) via de Stichting Werken voor Werk als elementmaker/magazijnmedewerker gaan werken bij [werkgever] te [vestigingsplaats] (verder: werkgever). Appellant werkte van 1 juli 2000 tot 1 januari 2001 gedurende 40 uur per week op basis van een halfjaarcontract. Op 22 december 2000 heeft er een gesprek plaatsgevonden met de werkgever waarbij appellant wederom een halfjaarcontract is aangeboden. Appellant is hierop niet ingegaan omdat hij teleurgesteld was dat het aangeboden contract geen arbeidscontract voor onbepaalde tijd betrof. Verder verkeerde hij in de veronderstelling dat er sprake was van een nu praktisch voltooide proeftijd van zes maanden, en hij naar behoren functioneerde.
Op 4 januari 2001 heeft appellant een aanvraag om uitkering ingevolge de WW ingediend, welke uitkering hem bij besluit van 16 februari 2001 blijvend geheel is geweigerd vanwege verwijtbare werkloosheid.
Bij besluit op bezwaar van 5 juni 2001 - het bestreden besluit - heeft gedaagde zijn in het besluit van 16 februari 2001 neergelegde standpunt in zoverre gewijzigd dat appellant thans verwijtbaar werkloos wordt geacht doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat in het contract staat vermeld dat de arbeidsovereenkomst zal worden omgezet naar een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bij gebleken geschiktheid. Een overeenkomst voor onbepaalde tijd wordt hiermee niet onvoorwaardelijk toegezegd en, nu de geschiktheid nimmer met appellant is besproken had appellant er volgens gedaagde niet zonder meer op mogen vertrouwen dat een dergelijk dienstverband zou worden aangeboden. De werkgever heeft een passend werkaanbod voor een half jaar gedaan hetwelk door appellant is geweigerd waardoor hij werkloos is geworden. Die gedraging is appellant naar de opvatting van gedaagde in overwegende mate te verwijten.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellant bepleit dat het gelet op de feiten en omstandigheden van het geval appellant niet in overwegende mate is te verwijten dat hij niet met de werkgever in gesprek is gebleven. De werkgever heeft appellant eerst op de laatste werkdag -22 december 2000- op de hoogte gesteld van zijn visie en heeft appellant derhalve geen gelegenheid geboden hierover na te denken en daarna overleg te plegen.
De Raad overweegt als volgt.
In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde van de WW is bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij werkloos is of blijft doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt.
De Raad deelt, gezien de voorhanden zijnde gegevens, de opvatting van gedaagde en de rechtbank dat appellant de verplichting zoals neergelegd in voormeld artikel heeft overtreden. Gelet op de inhoud van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de Raad vast, dat de werkgever appellant in verband met het verstrijken van de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 januari 2001 opnieuw een contract voor de duur van zes maanden heeft aangeboden. Naar het oordeel van de Raad had appellant om werkloosheid te voorkomen het aanbod moeten aanvaarden ondanks het feit dat zijn verwachting, dat het nieuwe contract voor onbepaalde tijd zou worden, niet uitkwam. De Raad sluit niet uit dat na die nieuwe periode van een half jaar een contract voor onbepaalde tijd tot de mogelijkheden zou behoren.
Bij overtreding van voormelde verplichting is gedaagde, gelet op artikel 27, eerste lid van de WW gehouden de uitkering blijvend geheel te weigeren, tenzij het niet nakomen van die verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert gedaagde de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
De Raad heeft in de omstandigheden van het geval geen reden gezien om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen op grond waarvan er reden is om van voormelde matigingsmogelijkheid gebruik te maken. Zo er al sprake zou zijn geweest van een taalbarrière dan had het op de weg van appellant gelegen om daarbij hulp in te roepen. Indien er onduidelijkheden met betrekking tot de aard van de aangeboden arbeidsovereenkomst zouden hebben bestaan had hij zich tot zijn werkgever kunnen wenden met een verzoek om uitleg. Verder is ook de Raad niet gebleken van dringende redenen om af te zien van het opleggen van de maatregel.
Dit betekent dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde
in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 september 2004.
(get.) T. Hoogenboom
(get.) M. Renden