ECLI:NL:CRVB:2004:AR2725
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- T. Hoogenboom
- H. Bolt
- C. van Viegen
- Rechtspraak.nl
Blijvende gehele weigering van WW-uitkering door verwijtbare werkloosheid
In deze zaak gaat het om de blijvende gehele weigering van een WW-uitkering aan appellant, die door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. Appellant, die van 1 juli 2000 tot 1 januari 2001 als elementmaker/magazijnmedewerker werkte, heeft een aanbod voor een nieuw contract van zijn werkgever geweigerd. Dit gebeurde na een gesprek op 22 december 2000, waarin hem een halfjaarcontract werd aangeboden. Appellant was teleurgesteld dat het aanbod geen contract voor onbepaalde tijd betrof en dacht dat hij in een proeftijd zat, wat hem deed besluiten het aanbod niet te aanvaarden.
Na zijn aanvraag voor een WW-uitkering op 4 januari 2001, werd deze op 16 februari 2001 blijvend geheel geweigerd vanwege verwijtbare werkloosheid. Het Uwv stelde dat appellant door zijn weigering van het aanbod van de werkgever verwijtbaar werkloos was geworden. In het besluit op bezwaar van 5 juni 2001 werd dit standpunt bevestigd, waarbij werd opgemerkt dat appellant niet zonder meer had mogen vertrouwen op een contract voor onbepaalde tijd, aangezien dit niet onvoorwaardelijk was beloofd.
De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep werd door de advocaat van appellant betoogd dat de werkgever hem niet voldoende gelegenheid had geboden om na te denken over het aanbod. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant de verplichting om werkloosheid te voorkomen had overtreden. De Raad concludeerde dat appellant het aanbod had moeten aanvaarden om werkloosheid te voorkomen, ondanks zijn verwachtingen over de aard van het contract. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en handhaafde de weigering van de WW-uitkering.