[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Bestuurscommissie Voortgezet Onderwijs te Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 1 juli 2003, nr. SBR 02/1608, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 augustus 2004, waar namens appellant is verschenen mr. A.D.J. van Ruyven, advocaat te Utrecht. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H.K. Sluiter, voorzitter van de centrale directie van de Bestuurscommissie Voortgezet Onderwijs te Utrecht, en mr. J. Schutter, werkzaam bij de Vereniging van Openbare en Algemeen Toegankelijke Scholen te Woerden.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was vanaf 1996 in dienst van gedaagde en werkzaam als assistent toezichthouder op de locatie Thorbecke van het Spectrum, zijnde een openbare scholengemeenschap voor gymnasium, atheneum, HAVO en MAVO. Sedert 1 augustus 1997 was hij in vaste dienst werkzaam in genoemde functie.
1.2. Appellant was geregeld ziek, in welk verband hij zonder bericht van verhindering geen gehoor heeft gegeven aan achtereenvolgende uitnodigingen om op 15 augustus 2000, 3 januari 2001, 28 mei 2001, 24 september 2001 en 2 november 2001 op het spreekuur van de bedrijfsarts te verschijnen. Daarnaast is appellant enkele malen tijdens ziekte niet thuis aangetroffen door medewerkers van de arbodienst.
1.3. Op 14 november 2001 heeft de locatieleider van het Thorbecke College appellant in een gesprek, waarvan een schriftelijk, aan appellant ter hand gesteld, verslag is gemaakt, gewezen op zijn verplichting om tijdens afwezigheid wegens ziekte of eventuele andere persoonlijke omstandigheden voor de school bereikbaar te zijn, aan welke verplichting hij niet steeds had voldaan. Daarbij is opgemerkt dat indien appellant bij een volgende gelegenheid wederom onbereikbaar zou zijn, dit financiële consequenties zou hebben.
1.4. Bij brief van 25 februari 2002 heeft voornoemde locatiedirecteur appellant erop gewezen dat hij op 31 januari 2002 en 8 februari 2002 vóór het einde van zijn werktijd naar huis is gegaan en dat hij op 19 februari 2002 anderhalf uur te laat op school is gekomen, dit alles zonder daarvoor toestemming te hebben gevraagd of daarvan mededeling te hebben gedaan. Verder is appellant te kennen gegeven dat dergelijk plichtsverzuim niet langer zou worden getolereerd, waarbij een ontslag op staande voet in het vooruitzicht werd gesteld.
1.5. Bij brief van 10 april 2002 heeft de locatieleider appellant erop gewezen dat deze op 26 maart 2002 en 2 april 2002 weer te laat op school is gekomen. Naar in deze brief voorts is vermeld, heeft appellant in een telefonisch onderhoud op 10 april 2002 met de locatieleider deze uitgemaakt voor een mafkees en heeft hij vervolgens gedreigd de locatieleider in elkaar te slaan als hij iets tegen hem durfde te ondernemen. Onder verwijzing naar de brief van 25 februari 2002 heeft de locatieleider appellant ten slotte mededeling gedaan van zijn besluit om hem op grond van artikel F 10, tweede lid, van de hier toepasselijke CAO met ingang van 10 april 2002 te ontslaan.
1.6. Bij besluit van 19 juli 2002 heeft gedaagde, beslissende op het bezwaar van appellant tegen het ontslagbesluit van 10 april 2002, dit besluit gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 19 juli 2002 ongegrond verklaard. Daartoe is onder meer overwogen dat appellant meerdere malen ongeoorloofd afwezig is geweest en dat dit als plichtsverzuim in de zin van artikel F 10, tweede lid, van de CAO is op te vatten. De rechtbank heeft in het midden gelaten of appellant de locatieleider heeft uitgescholden en bedreigd, zoals door deze gesteld, omdat bedoeld plichtsverzuim naar haar oordeel voldoende grondslag vormt voor het ontslag.
3. Appellant ontkent dat hij de locatieleider heeft beledigd en bedreigd; daarvoor bestaat volgens hem geen enkel bewijs. Bovendien ontkent hij dat hij regelmatig te laat kwam op school. Naar hij heeft gesteld, kwamen de problemen op school voort uit een botsing van de karakters van de locatieleider en hemzelf.
4. Op grond van de stukken en het ter zitting verhandelde is voor de Raad voldoende aannemelijk geworden dat appellant zich op een wijze en in een omvang als vanwege gedaagde aangegeven, heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim, met name door ongeoorloofde afwezigheid. Voor de Raad staat niet zonder meer vast dat appellant bovendien de locatieleider op 10 april 2002 heeft beledigd en bedreigd; wel gaat de Raad ervan uit dat appellant zich in het telefonisch onderhoud op die datum niet constructief heeft opgesteld en zeker geen uiting heeft gegeven aan enig voornemen om zich voortaan aan de voor hem geldende arbeidstijden te houden.
Gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat gedaagde de bevoegdheid toekwam om appellant te ontslaan. Hoewel het telkens ging om plichtsverzuim van niet zeer grote betekenis, kan er niet aan voorbij worden gegaan dat appellant daarmee steeds in herhaling viel, ook nadat hij erop was gewezen dat dit niet werd getolereerd. Ook tijdens het telefonisch onderhoud op 10 april 2002 heeft appellant kennelijk geen beter gedrag in het vooruitzicht gesteld. Nu appellant voorts bij brief van 25 februari 2002 is gewaar-schuwd voor een ontslag met onmiddellijke ingang, acht de Raad onvoldoende grond aanwezig voor het oordeel dat het ontslag als onevenredig dient te worden aangemerkt. De Raad merkt hierbij nog op dat hij evenmin als de rechtbank aanwijzingen heeft kunnen vinden voor een botsing van karakters als door appellant gesteld. Zo daarvan al sprake was, biedt deze geen rechtvaardiging voor de aard en de ernst van het plichts-verzuim van appellant.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 september 2004.