ECLI:NL:CRVB:2004:AR2720

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3054 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eervol ontslag van een ambtenaar wegens niet tijdig behalen van het diploma voor de basisopleiding Medewerker Basispolitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg, waarin haar beroep tegen het besluit van de Korpsbeheerder van de politieregio Zeeland ongegrond werd verklaard. Appellante, die per 7 juni 1999 als adspirante in tijdelijke dienst was aangesteld, kreeg eervol ontslag omdat zij de basisopleiding Medewerker Basispolitie niet tijdig had afgerond. De Korpsbeheerder verleende het ontslag op basis van artikel 89, vierde lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), omdat appellante de opleiding niet voor 1 april 2002 had afgerond. Appellante betoogde in hoger beroep dat artikel 94 van het Barp van toepassing had moeten zijn, wat voor haar gunstiger zou zijn geweest. Ze stelde dat ze door een knieblessure niet in staat was om de opleiding tijdig af te ronden en dat de herkansing te snel kwam.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de Korpsbeheerder bevoegd was om het ontslag te verlenen op basis van artikel 89, vierde lid, van het Barp. De Raad stelde vast dat appellante, ondanks haar herstel, niet voldeed aan de geschiktheidseisen voor de functie, aangezien zij de basisopleiding niet met een positief resultaat had afgerond. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 23 september 2004.

Uitspraak

03/3054 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante
en
de Korpsbeheerder van de politieregio Zeeland, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 9 mei 2003, nr. Awb 02/528, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 augustus 2004, waar appellante zoals eerder aangekondigd, niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. L.M. Burger, verbonden aan CAPRA te ’s-Gravenhage.
II. MOTIVERING
1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Appellante is per 7 juni 1999 op grond van artikel 1, eerste lid, onder b van het Besluit algemene rechtspositie politie (hierna: Barp) door gedaagde aangesteld als adspirante in tijdelijke dienst voor de duur dat de Primaire Opleiding Medewerker Basispolitie (hierna: basisopleiding) wordt gevolgd. Tijdens een sportonderdeel van de basisopleiding heeft appellante een knieblessure opgelopen, als gevolg waarvan zij nadien diverse malen wegens ziekte is uitgevallen. Omdat de verwachting bestond dat appellante de basisopleiding in verband met de knieblessure niet binnen een redelijke tijd succesvol zou kunnen afronden, is die opleiding met ingang van 4 oktober 2000 beëindigd in afwachting van volledig herstel.
Na overleg met de Arbo-arts is appellante per 3 september 2001 opnieuw voor de basisopleiding aangemeld. Daarbij is als voorwaarde gesteld dat zij binnen 6 maanden haar diploma dient te behalen en is haar aangezegd dat het dienstverband zal worden beëindigd in het geval zij het diploma niet behaalt.
Per 16 januari 2002 is appellante laatstelijk volledig hersteld verklaard en bij brief van gelijke datum is de periode waarbinnen de opleiding moet zijn afgerond verlengd tot uiterlijk 1 april 2002.
Op 22 maart 2002 heeft appellante een onvoldoende resultaat behaald voor het onderdeel indoor van de toets Fysieke Mentale Vorming van de basisopleiding.
1.3. Bij besluit van 2 april 2002 heeft gedaagde appellante met ingang van 1 juli 2002 eervol ontslag verleend op grond van artikel 89, vierde lid, van het Barp. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellante de basisopleiding niet voor 1 april 2002 heeft afgerond. Bij besluit van 23 augustus 2002 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar in zoverre gegrond verklaard dat de ontslagdatum is gewijzigd in 1 augustus 2002. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep is namens appellante betoogd dat niet artikel 89 van het Barp doch het voor appellante gunstigere artikel 94 van het Barp van toepassing is. Voorts is gesteld dat weliswaar sprake was van een herkansing, doch dat deze te snel kwam. De blessure was nog niet voldoende hersteld en derhalve is appellante niet geslaagd voor de indoor-toets.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Ingevolge artikel V van het Besluit van 11 december 2001 tot wijziging van het Barp (Stb 2001, 660) blijven op adspiranten die zijn aangesteld voor 1 januari 2002 de voorschriften vastgesteld bij of krachtens - onder meer - de artikelen 1 en 89 van het Barp, zoals laatstelijk luidend tot 1 januari 2002 van toepassing. Gelet op appellantes aanstelling als adspirante per 7 juni 1999, is de Raad met gedaagde van oordeel dat op haar de bepalingen van het Barp zoals deze luidden voorafgaand aan 1 januari 2002 in het onderhavige geval van toepassing zijn.
4.3. In artikel 89, vierde lid, onder a, van het Barp, zoals deze bepaling laatstelijk luidde tot 1 januari 2002, is onder meer bepaald dat aan de adspirant die gedurende de basisopleiding niet de geschiktheid blijkt te bezitten die voor de dienst wordt vereist, eervol ontslag kan worden verleend, mits een opzegtermijn in acht wordt genomen van drie maanden indien de ambtenaar ten tijde van de opzegging direct daaraan voorafgaand ten minste twaalf maanden ononderbroken in dienst in geweest.
4.4. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante de basisopleiding niet voor 1 april 2002 met een positief resultaat heeft afgerond. Zoals ook al eerder door deze Raad is uitgesproken dient de geschiktheid voor de dienst in zijn algemeenheid te worden bezien, dat wil zeggen dat de betrokken ambtenaar zowel aan de fysieke als aan de psychische eisen voor de functie zal moeten voldoen.
Als gevolg van de knieblessure heeft appellante gedurende een lange periode niet aan de fysieke eisen kunnen voldoen en zij heeft de opleiding, na langdurig uitstel, niet met goed gevolg afgerond. De termijn die haar is gegeven voor het behalen van de basisopleiding is in overleg met de Arbo-arts vastgesteld en op het moment dat zij de indoor-toets op
22 maart 2002 aflegde was zij volledig hersteld verklaard. Gelet op het vorenstaande is de Raad dan ook van oordeel dat gedaagde op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat appellante niet de geschiktheid blijkt te bezitten die voor de dienst wordt vereist.
4.5. Gedaagde was derhalve bevoegd om appellante met toepassing van artikel 89, vierde lid, onder a, van het Barp eervol ontslag te verlenen, van welke bevoegdheid gedaagde naar het oordeel van de Raad in redelijkheid gebruik heeft gemaakt.
4.6. De grief van appellante dat het ontslag gebaseerd had moeten worden op artikel 94 van het Barp slaagt niet, omdat artikel 89, vierde lid, van het Barp een lex specialis is, waarin uitdrukkelijk een voorziening is getroffen voor onder meer situaties als de onderhavige.
Toepasselijkheid van dat artikel brengt mee dat voor een adspirant in tijdelijke dienst die tijdens de basisopleiding wordt ontslagen wegens het niet voldoen aan de geschiktheidseisen, voor zover die ongeschiktheid zijn oorzaak vindt in lichamelijke gebreken, niet dezelfde waarborgen gelden als bij een ongeschiktheidontslag van een ambtenaar wegens ziekte op grond van artikel 94 van het Barp.
5. Gezien het vorenstaande slaagt het hoger beroep niet en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 september 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.
HD
30.08