ECLI:NL:CRVB:2004:AR2708

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1984 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering tot benoeming in functie en niet-ontvankelijkheid bezwaar

In deze zaak gaat het om de weigering van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam om appellant te benoemen in de functie van accountmanager. Appellant, die sinds 1969 werkzaam was bij de gemeente Amsterdam, had gesolliciteerd naar deze functie na werkzaamheden te hebben verricht in een pilot-project. De gemeente weigerde de benoeming op basis van de mededeling van appellant dat hij per 1 april 2003 gebruik zou maken van de FPU-regeling. Het bezwaar van appellant tegen deze weigering werd door de gemeente niet-ontvankelijk verklaard, omdat men van mening was dat appellant niet rechtstreeks in zijn belang was getroffen door de weigering. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam onderschreef dit standpunt en verklaarde het beroep ongegrond.

Appellant ging in hoger beroep en betoogde dat zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard. Hij stelde dat de geambieerde functie wel degelijk paste in zijn carrièrepatroon en dat de mededeling over zijn vertrek slechts een gevolg was van besprekingen over zijn werkzaamheden in de pilot. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de sollicitatie van appellant wel degelijk voortkwam uit zijn loopbaanperspectief en dat de gemeente het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad vernietigde het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, en gaf de gemeente opdracht om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant. Tevens werd de gemeente veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

03/1984 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 6 maart 2003, AWB 02/5370 AW en 03/5 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 augustus 2004, waar appellant in persoon is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B. Groot Antink en T. Dijkstra, beiden werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was sinds 1969 werkzaam bij de gemeente Amsterdam en laatstelijk aangesteld in de functie van technisch adviseur bij de dienst Gemeentewaterleidingen, sector Bedrijfsinspectie van de hoofdafdeling Distributie. In die functie was hij belast met het toezicht op een veilige watervoorziening door middel van controle op de aansluiting van apparatuur.
1.2. Vanuit voormelde functie heeft appellant in het kader van een pilot-project van 1 oktober 1999 tot maart 2001 werkzaamheden verricht als accountmanager bij de projectgroep Bemetering. Vervolgens heeft appellant de opdracht gekregen om een plan van aanpak te maken ten behoeve van de preventie van legionella.
1.3. Appellant heeft gesolliciteerd naar de nieuwe functie van accountmanager bij de afdeling Marketing en Verkoop. Na het voeren van een briefwisseling en enkele gesprekken heeft gedaagde bij besluit van 11 september 2002 geweigerd om appellant in die functie te benoemen op de grond dat hij in maart 2001 heeft medegedeeld dat hij, vanwege het bereiken van de leeftijd van 61 jaar, per 1 april 2003 gebruik zal maken van de FPU-regeling en eerst in oktober 2002 een aanvang kan worden gemaakt met werkzaamheden in de geambieerde functie.
1.4. Bij het bestreden besluit van 3 december 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 september 2002 niet-ontvankelijk verklaard. Aan het bestreden besluit heeft gedaagde het standpunt ten grondslag gelegd dat appellant niet rechtstreeks in zijn belang is getroffen door het besluit van 11 september 2002, omdat zijn technische ervaring en opleiding niet aansluit op de geambieerde functie, die een overwegend commercieel karakter heeft.
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft, voorzover hier van belang, het bestreden besluit onderschreven en het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Appellant, die inmiddels gebruik heeft gemaakt van de FPU-regeling, heeft in hoger beroep betoogd dat zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard en dat de weigering om hem te benoemen onhoudbaar is. Hij is van mening dat de toentertijd door hem geambieerde functie van accountmanager bij de afdeling Marketing en Verkoop wel degelijk in zijn carrièrepatroon past. Voorts heeft hij aangevoerd dat hij de mededeling dat hij de dienst per 1 april 2003 zal verlaten louter heeft gedaan in het kader van besprekingen waarin hij zich desgevraagd bereid heeft getoond om met de accountmanagementpilot te stoppen teneinde een plan van aanpak te maken ten behoeve van de preventie van legionella en nadat, naar hij stelt, hem was gebleken dat het pilotproject op kortere termijn niet het uitzicht bood op een functie met de door hem binnen die pilot verrichte werkzaamheden.
4.1. De Raad stelt voorop dat ingevolge het eerste lid van artikel 7:1 in samenhang met het eerste lid van artikel 8:1 en artikel 8:4, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) tegen een besluit tot benoeming of aanstelling geen bezwaar kan worden gemaakt, tenzij bezwaar is gemaakt door een ambtenaar als bedoeld in artikel 1 van de Ambtenarenwet als zodanig.
4.2. Vaste jurisprudentie van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 juni 2003, gepubliceerd in TAR 2003, 171) is dat met voormelde uitzondering op de hoofdregel dat besluiten tot benoeming of aanstelling zijn uitgezonderd van bezwaar en beroep is beoogd tot uitdrukking te brengen dat de mogelijkheden voor een solliciterende ambtenaar om een rechtsmiddel aan te wenden tegen een besluit om hem niet in de geambieerde functie te benoemen beperkt zijn tot die gevallen waarin hij door die weigering rechtstreeks in zijn belang als ambtenaar wordt getroffen. Dit zal in het algemeen slechts het geval zijn indien de sollicitatie direct voortkomt uit een bestaand loopbaanperspectief of carrièrepatroon, dan wel uit de bij de betrokken ambtenaar opgewekte verwachtingen op benoeming in de geambieerde functie.
5.1. Daarvan uitgaande dient de Raad de vraag te beantwoorden of de sollicitatie van appellant direct voortkomt uit omstandigheden als hiervoor bedoeld. Hij neemt hierbij het navolgende in aanmerking.
5.2. Het ligt voor de hand voor een ambtenaar om zich bij de oriëntatie op een vervolgfunctie (mede) te richten op de mogelijkheden die de eigen dienst te bieden heeft. Deze situatie is ook op appellant van toepassing. Hij heeft immers gesolliciteerd naar een functie binnen de dienst Gemeentewaterleidingen. Naast appellant hebben overigens nog twee van zijn collega’s, die evenmin beschikten over een commerciële achtergrond, gesolliciteerd naar de nieuwe functie van accountmanager bij de (nieuwe) afdeling Marketing en Verkoop.
5.3. Verder acht de Raad van belang dat appellant in het kader van de in 1.2. vermelde pilot reeds ervaring had opgedaan op het gebied van accountmanagement. Dat het commerciële aspect daarbij van minder betekenis was dan in de geambieerde functie is geenszins doorslaggevend. Voorts volgt uit het profiel van de geambieerde functie dat ook in deze functie technische ervaring en kennis is vereist. Tenslotte merkt de Raad op dat de beloning van de geambieerde functie (salarisschalen 10A-11) de beloning van appellant in de functie van technisch adviseur (salarisschaal 9 en toelagen) niet ver te boven gaat.
6. Voormelde omstandigheden in onderlinge samenhang bezien brengen de Raad tot de conclusie dat de in 5.1. gestelde vraag bevestigend dient te worden beantwoord. Dit betekent dat sprake is van de in 4.1. genoemde uitzondering en dat gedaagde het bezwaar van appellant ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
7. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, moet worden vernietigd. Mede gelet op het ter zitting verhandelde ziet de Raad geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien maar wordt gedaagde opdracht gegeven om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van
11 september 2002.
8. De Raad acht termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 15,20 wegens reiskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit van 3 december 2002;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar tegen het besluit van 11 september 2002 met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 15,20, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat die gemeente aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 284,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 september 2004.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) I.D. Veldman.
HD
30.08
Q