02/3586 WAO, 02/3588 WWCON en 02/3589 WAO
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
1. de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, gedaagde 1.
2. de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde 2.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde 2 tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift en aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Leeuwarden van 28 mei 2002, nrs. 01/438 WAOCON, 01/37 WWCON en 00/1298 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Elk van beide gedaagden heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is nog nadere informatie in het geding gebracht.
Gedaagde 1 heeft desgevraagd nadere stukken aan de Raad toegezonden
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 11 augustus 2004, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door mr. W.P.J.M. van Gestel, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, en waar zowel gedaagde 1, ambtshalve opgeroepen bij gemachtigde te verschijnen, als gedaagde 2 zich hebben laten vertegenwoordigen door mr. R. Krijgsman, werkzaam bij het Uwv.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Gedaagde 1 heeft aan appellant per 1 augustus 1994 een werkloosheidsuitkering ingevolge het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) toegekend op basis van een arbeidsurenverlies van 6,33 uur. Daarnaast ontving appellant toentertijd een uitkering ingevolge de Werkloosheidwet (WW) naar een arbeidsurenverlies van 38 uur. Laatstgenoemde uitkering is op verzoek van appellant eind januari 1996 beëindigd, omdat appellant als zelfstandige een tankstation met daarbij een winkeltje was gaan exploiteren.
1.2. Vanwege diens arbeidsongeschiktheid is de werkloosheidsuitkering ingevolge het BWWO van appellant per 3 maart 1998 omgezet in een ziekte-uitkering ingevolge het BWOO. Deze ziekte-uitkering is tot 1 januari 1999 aan appellant verstrekt, waarna door gedaagde 2 aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is toegekend.
1.3. Bij besluit van 29 maart 2000 heeft gedaagde 2 appellants uitkering ingevolge de WAO per 31 maart 2000 beëindigd, omdat geen sprake meer was van ziekte of gebrek in de zin van de WAO. Bij beslissing op bezwaar van 16 november 2000 (hierna: bestreden besluit 1) is deze beëindiging gehandhaafd.
1.4. Op basis van de resultaten van een door de opsporingsdienst van diens toenmalige uitvoeringsorgaan USZO ingesteld onderzoek heeft gedaagde 1 bij besluit van 25 mei 2000, aangevuld bij besluit van 23 juni 2000, appellants BWOO-uitkering vanaf 26 januari 1996 herzien althans blijvend geheel geweigerd en het teveel betaalde bedrag aan werkloosheidsuitkering en ziekte-uitkering ten bedrage van in totaal f. 30.386,28 (thans € 13.788,76) teruggevorderd.
De daartegen door appellant ingediende bezwaren zijn bij beslissing op bezwaar van 4 december 2000 (hierna: bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
1.5. Bij besluit van 28 september 2000 heeft gedaagde 2 de aan appellant toegekende WAO-uitkering met terugwerkende kracht geheel ingetrokken, omdat inmiddels was gebleken dat appellant op de eerste ziektedag, 1 januari 1998, niet tot de kring van verzekerden behoorde. Bij beslissing op bezwaar van 2 april 2001 (hierna: bestreden besluit 3) is deze intrekkingsbeslissing gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken de beroepen van appellant tegen de bestreden besluit 2 en 3 ongegrond verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 3 wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard.
3. uitspraak 01/37 WWCON; bestreden besluit 2.
3.1. De Raad acht zich op basis van de voorhanden zijnde gegevens, waarvan afschriften aan de gemachtigde van appellant zijn verstrekt, voldoende voorgelicht om tot een verantwoorde oordeelsvorming te komen. De grief van appellant dat hij in zijn belangen is geschaad door de weigering van gedaagde 1 andere, door appellant niet nader gespecificeerde, stukken over te leggen, treft dan ook geen doel.
3.2. Evenals de rechtbank is ook de Raad van oordeel dat appellant gehouden kan worden aan zijn eerste verklaring, gedaan in het kader van het verkrijgen van een WAO-uitkering, dat hij in 1996 50 uur per week in zijn bedrijf werkzaam was. De Raad verwijst daartoe allereerst naar hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen.
Ter zitting heeft appellant uiteengezet dat hij niet alle werk op het tankstation zelf verrichtte, maar dat hij verscheidene personeelsleden in dienst had, zodat hij in 1996, anders dan hij indertijd heeft opgegeven, geen 50 uur per week heeft gewerkt. De werkzaamheden waren anderzijds, aldus appellant, ook niet vrijwel nihil en bedroegen evenmin 10 uur per week, zoals hij naderhand heeft verklaard. Volgens appellant moet uitgegaan worden van 25 tot 30 uur als produktief te beschouwen arbeidsuren per week. Appellant heeft ter toelichting op zijn berekening aangegeven dat hij alleen de door hem zelf produktief gemaakte uren van belang acht, omdat het als zelfstandige moeilijk is een scheiding te maken tussen werk en privé. Zo beschouwt hij bijvoorbeeld het vrijwel dagelijks koffiedrinken van hem met zijn personeel op het tankstation niet als werk, omdat hij ook elders kan gaan koffiedrinken.
Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat ook de uren die appellant op wat minder directe wijze aan zijn bedrijf besteedt maar die dat bedrijf onmiskenbaar ten goede komen, zoals het koffiedrinken met zijn personeel, aangemerkt moeten worden als arbeidsuren, als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het BWOO, welke uren leiden tot vermindering dan wel beëindiging van de BWOO-uitkering. Daarvan uitgaande en in aanmerking genomen de specifieke ervaring en deskundigheid van appellant in de autobranche, welke van pas kwamen bij het opzetten en uitbouwen van het tankstation, ziet de Raad geen enkele aanleiding de in eerste instantie door appellant over 1996 gedane opgave, te weten 50 gewerkte uren als zelfstandige per week, als irreëel van de hand te wijzen.
3.3. Gelet op de omvang van appellants werkzaamheden in diens eigen bedrijf heeft gedaagde 1 op goede gronden de werkloosheidsuitkering van appellant alsnog vanaf 26 januari 1996 met terugwerkende kracht beëindigd. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat, gelet op de omvang van de werkzaamheden als zelfstandige, niet houdbaar is het standpunt van appellant dat de werkzaamheden voor het tankstation slechts in de plaats kwamen voor de werkzaamheden, op basis waarvan hij een uitkering ingevolge de WW ontving.
Voorts acht de Raad van belang dat van herleving van het aldus beëindigde recht geen sprake kan zijn, nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn werkzaamheden als zelfstandige in de in dit verband ten hoogste van belang zijnde periode van anderhalf jaar in enigerlei van belang zijnde mate zijn verminderd dan wel geheel zijn geëindigd.
Appellant heeft betoogd dat zijn uitkering niet met terugwerkende kracht mag worden herzien, omdat hij bij het uitvoeringsorgaan van gedaagde 1 telefonisch melding had gemaakt van zijn werkzaamheden als zelfstandige en dat orgaan in oktober 1996 ook op grond van informatie van het arbeidsbureau op de hoogte was geraakt van deze werk- zaamheden. Naar het oordeel van de Raad treft deze grief geen doel, reeds omdat geen sprake is van een uitdrukkelijk gedane toezegging dat appellant zijn uitkering zou behouden.
3.4. Uit het vorenstaande volgt dat gedaagde 1 over de periode van 26 januari 1996 tot 3 maart 1998 onverschuldigd BWOO-uitkering aan appellant heeft betaald.
De Raad is voorts van oordeel dat deze uitkering door toedoen van appellant onverschuldigd is betaald. De stelling van appellant dat hij de betrokken werkzaamheden telefonisch heeft gemeld, heeft hij niet nader geadstrueerd, zodat de Raad hieraan verder voorbij gaat. De Raad wijst er hierbij op dat in de door appellant aangeduide brief van 21 juni 1996 de werkzaamheden als zelfstandige - hoewel daartoe wel aanleiding bestond - opvallend genoeg juist niet door hem worden genoemd. De door appellant aangeduide van het arbeidsbureau afkomstige informatie had betrekking op een andere kwestie en kan niet gelden als door appellant zelf verstrekte, op de omvang van zijn werkzaamheden toegespitste, informatie.
3.5. Gedaagde heeft zich dan ook terecht bevoegd geacht de over de hiervoor onder 3.4. genoemde periode onverschuldigd verstrekte BWOO-uitkering van appellant terug te vorderen.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde in redelijkheid heeft kunnen besluiten bedoelde uitkering geheel bruto terug te vorderen. De Raad acht de omstandigheid dat gedaagde in oktober 1996, naar aanleiding van de informatie van het arbeidsbureau, geen onderzoek had ingesteld naar de omvang van appellants werkzaamheden, niet zodanig zwaarwegend dat gedaagde om die reden redelijkerwijs gehouden was de terugvordering te matigen. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat het bij uitstek de verantwoordelijkheid van appellant is om op duidelijke wijze, tijdig en volledig, aan gedaagde opgave te doen van ter hand genomen werkzaamheden.
3.6. Nu appellant, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, over de periode van 26 januari 1996 tot 3 maart 1998 geen BWOO-uitkering toekomt en de terugvordering van de over deze periode verstrekte uitkering in rechte stand houdt, volgt daaruit dat gedaagde 1 zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellant over de periode van 3 maart 1998 tot en met 31 december 1998 geen recht heeft op ziekte-uitkering op grond van het BWOO en dat de over deze periode toegekende uitkering terecht met terugwerkende kracht wordt herzien. De Raad is voorts, in het verlengde van hetgeen hiervoor omtrent de terugvordering van werkloosheidsuitkering is overwogen, van oordeel dat de terugvordering van de onverschuldigde betaalde ziekte-uitkering eveneens in rechte stand houdt.
3.7. Uit het vorenstaande volgt dat de hier besproken aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. uitspraken 01/438 WAOCON en 00/1298WAO; bestreden besluiten 3 en 1.
4.1. Ter zitting is van de zijde van appellant meegedeeld dat, indien bestreden besluit 2 in rechte stand houdt, geen afzonderlijke grieven bestaan tegen de hier aan de orde zijnde uitspraken. Dit betekent dat deze uitspraken eveneens dienen te worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 september 2004.