ECLI:NL:CRVB:2004:AR2701

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2932 NABW + 01/2934 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van hoger beroep in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 september 2004 uitspraak gedaan over het verzet van opposanten tegen de niet-ontvankelijk verklaring van hun hoger beroep. De opposanten, beiden wonende te [woonplaats], hadden hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de Raad van 30 maart 2004, waarin hun beroep tegen een beslissing van de president van de rechtbank Rotterdam niet-ontvankelijk was verklaard. De gemachtigde van de opposanten, mr. M.N.R. Nasrullah, had verzuimd om tijdig de gronden van het hoger beroep in te dienen, ondanks dat hem meerdere termijnen waren gegund om dit verzuim te herstellen.

De Centrale Raad van Beroep overwoog dat de gemachtigde in gebreke was gebleven en dat de gevolgen van dit nalaten volledig voor rekening van de opposanten kwamen. De Raad concludeerde dat er geen gronden waren aangevoerd in het verzetschrift die konden leiden tot de conclusie dat het verzuim niet aan de opposanten kon worden tegengeworpen. De Raad verklaarde het verzet ongegrond en zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van beroepsgronden en de verantwoordelijkheid van de gemachtigde in het proces. De Raad bevestigde dat de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep terecht was vastgesteld, gezien het ontbreken van de noodzakelijke gronden in het beroepschrift.

Uitspraak

01/2932 NABW
01/2934 NABW
U I T S P R A A K
met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gedingen tussen:
[opposanten], beiden wonende te [woonplaats], opposanten,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, geopposeerde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij uitspraak van de Raad van 30 maart 2004 is het namens opposanten ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van de president van de rechtbank Rotterdam van 13 april 2001, reg. nrs. 01/505 DGG en 01/114 DGG, niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft mr. M.N.R. Nasrullah, advocaat te Rotterdam, een verzetschrift ingediend.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld te worden gehoord ter zitting van
31 augustus 2004, waar opposanten niet zijn verschenen. Geopposeerde heeft zich - zoals aangekondigd - niet laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De uitspraak van de Raad van 30 maart 2004 steunt kort samengevat hierop, dat het ingediende beroepschrift niet de gronden bevat waarop het hoger beroep berust, als bedoeld in artikel 6:5, eerste lid onder d, in samenhang met artikel 6:24 van de Awb en dat de gemachtigde van opposanten, nadat hij de gelegenheid kreeg dit verzuim te herstellen, binnen de door de griffier gestelde termijn de gronden niet tijdig heeft ingediend.
In geding is de vraag of de hoger beroepen van opposanten terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard.
De Raad ziet geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan in zijn genoemde uitspraak gegeven.
Uit de gedingstukken blijkt dat de gemachtigde van opposanten in gebreke is gebleven de gronden in te dienen waarop de hoger beroepen berusten. Dit ondanks het feit dat hem zes maal een nadere termijn is gegund om het verzuim te herstellen
Voorts merkt de Raad op dat hij ook in het verzetschrift geen aanknopingspunten heeft gevonden welke kunnen leiden tot de conclusie dat opposanten het verzuim niet kan worden tegengeworpen. De Raad overweegt in dit verband nog dat de gevolgen van (processueel) handelen of van nalatigheid van de gemachtigde volledig voor rekening komen van degene die de behartiging van zijn belangen aan die gemachtigde heeft toevertrouwd.
Gelet op het vorenstaande bestaat er aanleiding het verzet met toepassing van artikel 8:55, vijfde lid, aanhef en onder b, van de Awb ongegrond te verklaren.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het verzet ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 september 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) L. Jörg.
TG08092004