in het geding (hierna: geding 1) tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde 1,
alsmede in het geding (hierna: geding 2) tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van Burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde 2.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde 1 tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. A.J.W. van Westrop, advocaat te Amsterdam, op bij beroepschrift (met bijlagen) aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, reg.nrs. AWB 01/4594 WW en 01/4596 WW, van 16 augustus 2002, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagden is een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft appellants voormalig werkgever, de gemeente Amsterdam, meegedeeld niet op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) als partij aan geding 1 deel te willen nemen.
Namens gedaagde 2 is desgevraagd nadere informatie verstrekt
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 11 augustus 2004, waar appellant met voorafgaand bericht niet is verschenen en waar gedaagden zich hebben laten vertegenwoordigen door mr. D. Krijgsman, werkzaam bij het Uwv.
1. De Raad merkt op dat de rechtbank er in de aangevallen uitspraak ten onrechte van is uitgegaan dat gedaagde 1 ook verwerende partij was met betrekking tot de beslissing tot weigering van een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering. Deze beslissing is genomen namens het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, zodat terzake het College als gedaagde partij dient te worden aangemerkt.
2. Het in geding 1 aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde hier van belang.
3.1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
3.2. Appellant was in dienst bij de gemeente Amsterdam op basis van een arbeids-overeenkomst voor bepaalde tijd, van 1 oktober 2000 tot 1 april 2001. In artikel 4 van de overeenkomst is bepaald dat op de dienstbetrekking van toepassing is het bepaalde in de Arbeidsovereenkomstenverordening Amsterdam en dat voorts van toepassing zijn de krachtens die verordening gegeven uitvoeringsbesluiten en -voorschriften.
3.3. Blijkens een brief van 12 februari 2001 vanwege de gemeente aan appellant is geconstateerd dat appellant zich opnieuw meerdere malen niet heeft gehouden aan de regels die gelden in geval van ziekte, alsmede dat appellant regelmatig te laat komt. In de brief, die voor akkoord door appellant is ondertekend, staan voorts afspraken terzake van het zich houden aan de werktijden en aan de bij eventuele ziekte geldende voorschriften. De brief eindigt als volgt: “Eind februari a.s. zullen wij met u een vervolggesprek aangaan, om te bezien of wij u wel of niet een nieuwe arbeidsovereenkomst zullen aanbieden. Een en ander is hierbij zeer duidelijk afhankelijk van uw eigen houding en positieve inzet.”
3.4. Op 28 februari 2001 is appellant mondeling en schriftelijk meegedeeld dat zijn arbeidsovereenkomst niet zal worden voortgezet. Als reden daarvoor is gegeven: “De belangrijkste reden tot dit besluit is gelegen in het feit dat u, ondanks herhaaldelijke gesprekken, brieven én afspraken, niet in staat blijkt om de gemaakte afspraken m.b.t. het op tijd aanwezig zijn op uw werkplek, onregelmatigheden bij het nakomen van andere afspraken, etc., na te komen.”
4. Bij beslissingen van 23 mei 2001, zijn de aanvragen van appellant om een werkloosheidsuitkering en een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering afgewezen. De werkloosheidsuitkering is geweigerd omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. De bovenwettelijke werkloosheidsuitkering is afgewezen omdat appellant voor zo’n uitkering slechts in aanmerking komt als hij recht heeft op een werkloosheidsuitkering. Namens appellant is tegen deze beslissingen bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 14 november 2001 heeft gedaagde 1 de weigering om een werkloosheidsuitkering toe te kennen gehandhaafd en wel op de grond dat appellant door eigen toedoen geen passende arbeid heeft verkregen als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW, zodat op grond van artikel 27, tweede lid, van de WW de uitkering blijvend geheel moet worden geweigerd over het aantal uren waarover het recht op uitkering zou zijn geëindigd of niet zou zijn ontstaan indien appellant de desbetreffende arbeid zou hebben aanvaard of verkregen. Bij beslissing op bezwaar van eveneens 14 november 2001 is het bezwaar tegen de beslissing tot weigering van de bovenwettelijke uitkering ongegrond verklaard.
5. De rechtbank heeft de beroepen tegen de beslissingen op bezwaar van 14 november 2001 ongegrond verklaard.
6. In hoger beroep heeft appellant doen aanvoeren - kort gezegd - dat van verwijtbaar gedrag aan zijn kant niet kan worden gesproken omdat hij rechtvaardigingsgronden heeft voor zijn te laat komen en voor het zich niet melden bij de Arbodienst, zodat hij niet heeft kunnen voorzien dat geen voortzetting van het dienstverband zou volgen en derhalve de weigering van de werkloosheidsuitkering en van de bovenwettelijke werkloosheidsuitkering achterwege had dienen te blijven.
7. De Raad overweegt als volgt.
8.1. Partijen betwisten niet, en voor de Raad staat genoegzaam vast, dat voor appellant in beginsel de mogelijkheid zou hebben bestaan om zijn arbeid voor zijn voormalig werkgever voort te zetten. Uit de brief van 12 februari 2001 blijkt dat de werkgever het aanbieden van een nieuwe arbeidsovereenkomst afhankelijk heeft gesteld van appellants houding en inzet nadat daaromtrent met appellant nadere afspraken waren gemaakt. Uit de brief van 28 februari 2001 blijkt dat het niet nakomen van de afspraken de belangrijkste reden is geweest om geen nieuwe arbeidsovereenkomst aan te bieden. De in dienst van de werkgever te verrichten arbeid is voor appellant als passend aan te merken.
8.2. Als het in zo’n situatie aan gedragingen van appellant te wijten is dat een nieuwe arbeidsovereenkomst niet wordt aangeboden, gaat het niet om de situatie van het niet verkrijgen van passende arbeid als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW, maar om de situatie van het niet behouden van arbeid als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW. Ter zitting van de Raad heeft gedaagde 1 zich ook zelf op het standpunt gesteld dat de aan het besluit van
14 november 2001 ten grondslag gelegde rechtsgrond onjuist is en derhalve geen stand kan houden. De juiste rechtsgrond is, ook volgens gedaagde 1, artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW. Op grond van het bovenstaande is de Raad van oordeel dat de bij dat besluit opgelegde maatregel niet op een juiste grondslag berust, zodat dat besluit om die reden niet in stand kan blijven.
8.3. De Raad ziet evenwel aanleiding om te beoordelen of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven. Daartoe heeft de Raad van belang geacht dat gedaagde 1 in hoger beroep te kennen heeft gegeven dat artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW in samenhang met artikel 27, eerste lid, van de WW de juiste rechtsgrond voor de weigering van de WW-uitkering is, dat appellant zich in hoger beroep niet heeft verzet tegen het feit dat ook de rechtbank bij haar oordeelsvorming laatstgenoemde bepalingen als toetsingskader heeft gehanteerd, alsmede dat partijen in twee instanties hun standpunten hebben kunnen verwoorden terzake van de aan appellant door gedaagde 1 verweten feitelijke gedragingen. Voorts wijst de Raad nog op het belang van finale geschilbeslechting.
8.4. Op grond van het geheel van de ter beschikking gekomen gegevens is de Raad met gedaagde 1 van oordeel dat appellant door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. Bedoelde gegevens bieden genoegzaam steun voor het standpunt van gedaagde 1 dat het gedrag van appellant, nu deze zich zonder noodzaak meermalen niet heeft gehouden aan afspraken over de werktijden noch aan de regels die gelden bij eventuele ziekte, er de oorzaak van is geweest dat hem geen nieuwe arbeidsovereenkomst is aangeboden. In hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het niet nakomen door appellant van de op hem rustende verplichting om te voorkomen dat hij werkloos wordt, hem niet in overwegende mate kan worden verweten, noch dat dringende redenen aanwezig zijn die nopen van het opleggen van een maatregel af te zien. Gezien het vorenstaande ziet de Raad, onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
9.1. De aanspraak die appellant meent te hebben op een bovenwettelijke werkloosheids-uitkering vindt haar grondslag in de privaatrechtelijke rechtsverhouding tussen appellant en diens voormalige werkgever. Uit de tussen hen gesloten arbeidsovereenkomst blijkt dat de Arbeidsovereenkomstenverordening Amsterdam en de krachtens die verordening gegeven uitvoeringsbesluiten en -voorschriften, waaronder de Verordening Boven-wettelijke werkloosheidsuitkering, van toepassing zijn op de dienstbetrekking van appellant. Nu deze van toepassing verklaring in het kader van een privaatrechtelijke rechtsverhouding heeft plaatsgevonden en niet in het kader van een ambtelijke rechtsverhouding, is de Raad, in lijn met zijn uitspraak van 6 november 2002, TAR 2003, 42, van oordeel dat zulks niet tot gevolg heeft dat de ten aanzien van appellant genomen beslissing ter uitvoering van de Verordening Bovenwettelijke werkloosheidsuitkering van andere dan privaatrechtelijke aard is. Mitsdien is de beslissing van 23 mei 2001, waarbij de aanvraag van appellant om een bovenwettelijke uitkering is afgewezen, privaat-rechtelijk van aard en geen besluit in de zin van de Awb.
9.2. Dit brengt mee, zo stelt de Raad mede met het oog op artikel 8:71 van de Awb vast, dat terzake van het geschil dat partijen verdeeld houdt, uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld.
9.3. Voorts stelt de Raad vast dat tegen de beslissing van 23 mei 2001 geen bezwaar op grond van de Awb openstond. Appellants bezwaar tegen de beslissing van 23 mei 2001 had dan ook niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard en de rechtbank had, nu dit was nagelaten, het desbetreffende besluit van 14 november 2001 moeten vernietigen en het bezwaar met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb alsnog niet-ontvankelijk moeten verklaren. Nu de rechtbank dit heeft nagelaten, moet de aangevallen uitspraak in zoverre worden vernietigd. De Raad zal alsnog doen wat de rechtbank had behoren te doen.
10.1. De Raad acht ten slotte termen aanwezig op grond van artikel 8:75 van de Awb en onder toepassing van artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, gedaagden ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellant wegens verleende rechtsbijstand, ten bedrage van € 644,- in beroep en van € 322,- in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 14 november 2001, waarbij de weigering van uitkering ingevolge de WW is gehandhaafd, gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 14 november 2001, waarbij de beslissing tot weigering van een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering is gehandhaafd, gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het bezwaar tegen laatstbedoelde beslissing niet-ontvankelijk;
Veroordeelt gedaagde 1 in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 483,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Veroordeelt gedaagde 2 in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 483,-, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat zowel het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen als de gemeente Amsterdam het door appellant in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,- ieder voor de helft, derhalve ieder € 70,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. H. Bolt en
mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 september 2004.