ECLI:NL:CRVB:2004:AR2686

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1147 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de status van gewezen ambtenaar in relatie tot het Pensioenfonds ABP

In deze zaak gaat het om de status van een gewezen ambtenaar ten aanzien van zijn deelname aan het Pensioenfonds ABP. De appellant, die als ambtenaar bij de Belastingdienst heeft gewerkt, heeft zijn ontslag gekregen in verband met ziekte. Na zijn ontslag heeft de Staatssecretaris van Financiën aan hem een aanspraak op doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging toegekend, maar heeft geen premie betaald aan het Pensioenfonds ABP. De Staatssecretaris stelt dat de appellant geen deelnemer is in het fonds, wat de appellant betwist. Hij heeft hiertegen bezwaar gemaakt en beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat het standpunt van de Staatssecretaris geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit oordeel is gebaseerd op de overweging dat de vraag wie als deelnemer moet worden beschouwd in het fonds is geregeld in een pensioenreglement dat op burgerlijk recht is gebaseerd. De appellant is het niet eens met deze conclusie en stelt dat de Staatssecretaris publiekrechtelijke bevoegdheden uitoefent die voortkomen uit de Ambtenarenwet en aanverwante regelgeving.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en is tot de conclusie gekomen dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten in hoger beroep. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 23 september 2004, waarbij de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigt, voorzover deze is aangevochten.

Uitspraak

03/1147 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Financiën, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank
’s-Gravenhage van 15 januari 2003, nr. AWB 02/396 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens hem zijn de gronden van het hoger beroep ingediend door mr. E. Pasman, advocaat te Amsterdam.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met de gedingen onder de nummers 02/4697 AW, 02/4598 AW en 02/6347 AW, behandeld ter zitting van 19 augustus 2004. Daar is appellant in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Pasman. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.E.J.M. Smink, R. Schuurhof RA, mr. S. Noort en mr. P.W.M. Bots, allen werkzaam bij de Belastingdienst.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst; thans wordt in de onderhavige zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. In verband met ziekte, volgens gedaagde ontstaan kort voor het tijdstip van ingang van een appellant verleend ontslag als ambtenaar van de Belastingdienst, is door gedaagde aan appellant aanspraak toegekend op doorbetaling, na zijn ontslag, van zijn laatstelijk genoten bezoldiging.
1.2. Ter zake van die doorbetaalde bezoldiging heeft gedaagde geen premie betaald aan de Stichting Pensioenfonds ABP (het fonds) en evenmin een deel van een dergelijke premie verhaald op appellant. Hieraan ligt het standpunt ten grondslag dat appellant als gewezen ambtenaar geen deelnemer is in het fonds.
2. Appellant kon zich niet verenigen met dat, ook na bezwaar gehandhaafde, standpunt en heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geen inhoudelijk oordeel uitgesproken over deze kwestie maar geconcludeerd dat het door gedaagde ingenomen standpunt geen besluit behelst als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zij overwoog daartoe dat de vraag wie als deelnemer moet worden beschouwd in het fonds is geregeld in een op het burgerlijk recht gebaseerd pensioenreglement.
4. Appellant acht dit oordeel van de rechtbank onjuist. Hij is van mening dat gedaagde ten aanzien van hem een publiekrechtelijke bevoegdheid uitoefent welke haar grondslag vindt in de Ambtenarenwet en daaraan verwante regelgeving. De aanspraken en verplichtingen worden over en weer beheerst door publiekrechtelijke regelingen. Dat het pensioenreglement zelf is geregeld in het burgerlijk recht, doet daaraan niet af.
5. Namens gedaagde is ter zitting verwezen naar de uitspraak van de Raad van 15 april 2004, 02/4949 AW, LJN AO8396.
6. De Raad acht de door gedaagde ter zitting gedane verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 15 april 2004 juist. De hier aan de orde zijnde kwestie is van privaatrechtelijke aard en heeft daarom niet geleid tot een besluit in de zin van de Awb. Hetgeen namens appellant is aangevoerd brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Hij volstaat met verwijzing naar zijn genoemde uitspraak.
De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voorzover aangevochten.
7. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.C.F. Talman en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 september 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.
HD
6.09