ECLI:NL:CRVB:2004:AR2681

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/752 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde uitkeringen op grond van het BWOO

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen op grond van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO). De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin het beroep van de gedaagde, die een werkloosheidsuitkering ontving, gegrond werd verklaard. De gedaagde was werkzaam in een onderwijs-ondersteunende functie en ontving vanaf 27 oktober 1994 een werkloosheidsuitkering na zijn ontslag op 1 augustus 1995. In 1997 werd zijn WAO-conforme uitkering herzien naar een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse, wat leidde tot de terugvordering van eerder betaalde uitkeringen.

De rechtbank oordeelde dat de terugvordering van de werkloosheidsuitkering onterecht was, omdat er geen besluit tot intrekking van de uitkering was genomen. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat het besluit van 26 mei 1998, waarin werd vastgesteld dat de gedaagde per 21 mei 1996 geen recht meer had op de werkloosheidsuitkering, als een moederbesluit kan worden aangemerkt. Dit besluit was niet aangevochten door de gedaagde, waardoor de betalingen van de werkloosheidsuitkering vanaf die datum als onverschuldigd worden beschouwd.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd, maar heeft de rechtbank niet in staat gesteld om verder te oordelen over de grieven van de gedaagde met betrekking tot een andere periode. De Raad heeft de Minister opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens is er geen aanleiding gezien om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

02/752 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, appellant,
en
[appellant], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 13 december 2001, nr. AWB 99/2281 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, dat nadien is aangevuld.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 augustus 2004 waar namens appellant is verschenen mr. D. Krijgsman, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen. Namens gedaagde is verschenen mr. H. Hartman, werkzaam bij de Abvakabo/FNV.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Gedaagde was met ingang van 27 oktober 1994 werkzaam in een onderwijs-ondersteunende functie. Ingaande 1 augustus 1995 is hij uit deze functie ontslagen, waarna hem per deze datum een werkloosheidsuitkering op grond van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) is toegekend.
1.2. Bij besluit van 1 oktober 1997 is de WAO-conforme uitkering van gedaagde, die laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, met ingang van 21 mei 1996 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3. Bij besluit van 1 oktober 1998, bezien in samenhang met een brief aan gedaagde van 28 april 1998, heeft appellant een bedrag van f 35.705,25 van gedaagde teruggevorderd wegens over de periode van 21 mei 1996 tot en met april 1998 onverschuldigd betaalde uitkeringen op grond van het BWOO. Als reden voor deze terugvordering is vermeld dat gedaagde vanaf 21 mei 1996 een WAO-conforme uitkering ontvangt naar de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse.
1.4. Bij besluit van 6 mei 1999 heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 1 oktober 1998 deels gegrond verklaard en de terugvordering beperkt tot een bedrag van f 30.647,11. In dat besluit op bezwaar is overwogen dat de terugvordering in feite uitsluitend ziet op bedragen die vanaf 18 februari 1997 onverschuldigd zijn betaald. Voorts heeft appellant zich in dit besluit op het standpunt gesteld dat hetgeen over april 1998 is betaald in verband met de zogeheten zes maandenjurisprudentie niet meer kan worden teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder meer en voorzover hier van belang het beroep van gedaagde tegen het besluit van 6 mei 1999 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde over de periode van 18 februari 1997 tot 8 december 1997 een ziekteuitkering heeft ontvangen. Over die periode bestond geen recht op een werkloosheidsuitkering zodat de desbetreffende uitkering in zoverre is ingetrokken en de uit dien hoofde betaalde bedragen zijn teruggevorderd of verrekend. Ten onrechte is derhalve thans wederom een besluit tot terugvordering van de over die periode betaalde werkloosheidsuitkering genomen. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat zij anders dan appellant uit de brief van 28 april 1998 niet eenduidig kan afleiden dat is bedoeld een besluit te nemen om de werkloosheidsuitkering van gedaagde in te trekken. Mitsdien moest het er naar het oordeel van de rechtbank voor worden gehouden dat geen intrekking van de werkloosheidsuitkering heeft plaats gehad per 18 februari 1997 dan wel per 8 december 1997.
3.1. Ter zitting is komen vast te staan dat het hoger beroep zich beperkt tot de vaststelling door de rechtbank dat aan de terugvordering geen (als zogeheten moederbesluit aan te merken) besluit tot intrekking van de werkloosheidsuitkering is voorafgegaan en niet ziet op het door de rechtbank gegeven oordeel met betrekking tot de periode van 18 februari 1997 tot 8 december 1997. Volgens appellant heeft als moederbesluit te gelden een door hem overgelegd besluit van 26 mei 1998.
3.2. De Raad overweegt hieromtrent dat in het besluit van 26 mei 1996 onder meer is opgenomen dat gedaagde met ingang van 21 mei 1996 geen aanspraak meer heeft op een werkloosheidsuitkering omdat hij per deze datum recht heeft op een WAO-conforme uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Als onderwerp van dit besluit is vermeld “Bericht nadere vaststelling uitkering”. Bij dit besluit is gewezen op de mogelijkheid daartegen bezwaar te maken. Naar het oordeel van de Raad dient dit besluit te worden aangemerkt als een besluit dat ertoe strekt de werkloosheidsuitkering van gedaagde met ingang van 21 mei 1996 alsnog te doen eindigen. Uit de gedingstukken blijkt dat gedaagde dit besluit in de loop van de procedure bij de rechtbank heeft overgelegd. Daaruit valt af te leiden dat gedaagde dit besluit (indertijd) heeft ontvangen. Nu hij daartegen geen rechtsmiddel heeft aangewend, dient dit besluit te dezen als een in rechte vaststaand gegeven te worden beschouwd. Vast staat derhalve dat de betalingen van werkloosheidsuitkering aan gedaagde vanaf 21 mei 1996 onverschuldigd hebben plaats gevonden.
3.3. Gezien de in geding zijnde vernietigingsgrond is de rechtbank niet toegekomen aan een verdere bespreking van de grieven van gedaagde met betrekking tot de periode van 8 december 1997 tot 1 april 1998. De Raad overweegt daaromtrent het volgende.
3.4. Allereerst overweegt de Raad te dezen dat de vraag of de gedaagde toegekende (hogere) WAO-conforme uitkering hem wel volledig is uitbetaald appellant niet regardeert. Die toekenning en uitbetaling behoren immers tot de bevoegdheid van een ander bestuursorgaan dan appellant. De al dan niet uitbetaling van bedoelde uitkering is niet van invloed op de terugvorderingsbevoegdheid van appellant.
3.5. Gedaagde heeft naar voren gebracht dat hij door middel van het besluit van 1 oktober 1997 ervan op de hoogte is gekomen dat hem per 21 mei 1996 een hogere WAO-conforme uitkering toekwam. Dit brengt mee dat het gedaagde bij de betalingen van de werkloosheidsuitkering over de periode van 8 december 1997 tot 1 april 1998 redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat deze onverschuldigd plaats vonden. Appellant was derhalve op grond van (in het besluit van 6 mei 1999 genoemd) artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van het BWOO bevoegd om tot terugvordering over die periode over te gaan. Gedaagde heeft geen feiten of omstandigheden genoemd die aanleiding geven voor het oordeel dat appellant bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van die bevoegdheid.
4. Het vorenstaande brengt mee dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voorzover deze is aangevochten. Nu de door de rechtbank gebezigde vernietigingsgrond die ziet op de periode van 18 februari 1997 tot 8 december 1997 buiten geding is, brengt dit evenwel niet mee dat het besluit van 6 mei 1999 ten onrechte is vernietigd. Uit de stukken blijkt niet de hoogte van het bedrag dat appellant op basis van deze uitspraak van de Raad over de periode van 8 december 1997 tot 1 april 1998 gerechtigd is van gedaagde terug te vorderen. Gelet hierop zal de Raad appellant opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Draagt appellant op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 september 2004.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) I.D. Veldman.
HD
25.08