[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 juli 2001, nr. AWB 01/00593 MAWKLU, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding geregistreerd onder nummer 01/5543 MAW, behandeld ter zitting van 30 oktober 2003, waar appellant niet is verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.P.M. Schwillens en mr. A.H.Beijer, beiden werkzaam bij het Ministerie van Defensie. Naar aanleiding van deze behandeling heeft de Raad besloten het onderzoek te heropenen en is een aantal vragen aan gedaagde gesteld.
Namens gedaagde zijn deze vragen schriftelijk beantwoord. Voorts is een verklaring van gedaagde ingediend, inhoudende dat gedaagde het in dit geding bestreden besluit op bezwaar voor zijn rekening neemt.
Het geding is opnieuw, gevoegd met het geding onder nummer 01/5543 MAW, behandeld ter zitting van 12 augustus 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. B. Damen, advocaat te Amersfoort. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.P.M. Schwillens, voornoemd.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was kapitein bij de Koninklijke Luchtmacht (KLU) en vervulde de functie van bedrijfsmaatschappelijk werker. In het jaar 2000 is appellant uitgezonden naar Bosnië. Gedaagde heeft appellant, daartoe gemachtigd krachtens koninklijk besluit van 27 december 1995, Stb. 1996, 34, bij besluit van 17 februari 2000 met ingang van
29 februari 2000 voor de tijd dat hij de functie van bedrijfsmaatschappelijk werker bij het Nationaal Support Element van het HQ SFOR te Sarajevo vervult, tijdelijk bevorderd tot majoor.
1.2. Het namens appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij namens gedaagde genomen besluit van 30 januari 2001 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het namens appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Allereerst stelt de Raad vast dat het besluit waarbij appellant tijdelijk is bevorderd tot majoor krachtens machtiging in het eerder vermelde koninklijk besluit is genomen door gedaagde en dat het bestreden besluit op bezwaar namens gedaagde is genomen door de plaatsvervangend Bevelhebber der Luchtstrijdkrachten. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (verwezen wordt naar zijn uitspraak van 21 maart 2002, LJN: AE1344, gepubliceerd in TAR 2002, 108 en MRT 2003, p. 15) verzet de aard van de bevoegdheid en de strekking van de bezwaarprocedure, in het verlengde van het verbod van artikel 10:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zich tegen mandaatverlening als de onderhavige. Om deze reden komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
3.2. Nu gedaagde het bestreden besluit hangende de behandeling van het hoger beroep voor zijn rekening heeft genomen, zal de Raad bezien of de rechtsgevolgen van dit besluit in stand kunnen blijven.
3.2.1. Namens appellant is in hoger beroep opnieuw als grief aangevoerd dat er ten onrechte een tijdelijke en geen definitieve bevordering heeft plaatsgevonden, omdat appellant is uitgezonden ter vervulling van een functie die als nummer 3409/HZCR voorkomt in de organisatietabel/autorisatiestaat (OTAS) van de Koninklijke Landmacht (KL) en waaraan de rang van majoor verbonden is. Appellant heeft in Sarajevo soortgelijke werkzaamheden verricht als in zijn functie in Nederland, zodat toepassing van artikel 27, vijfde lid, van het Algemeen Militair ambtenarenreglement (AMAR) niet voor de hand lag. Voorts is naar het oordeel van appellant sprake van rechtsongelijkheid omdat aan een kapitein van de KL in dezelfde situatie wel een definitieve bevordering wordt geboden.
3.2.2. Gedaagde heeft, kort samengevat, aangevoerd dat de functie in Sarajevo niet aan appellant is toegewezen, hetgeen permanente bevordering ingevolge artikel 27, vierde lid, van het AMAR in de weg staat. De Bevelhebber der Luchtstrijdkrachten is, gelet op artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, in relatie tot artikel 1, aanhef en onder h, van het AMAR, niet bevoegd een KL-functie toe te wijzen aan een KLU-militair. Gedaagde ziet het verrichten van werkzaamheden tijdens uitzending in het kader van een vredesoperatie als een bijzonder geval als bedoeld in artikel 27, vijfde lid, van het AMAR. Het gewenste optreden in Sarajewo noopte tot toekenning van een hogere rang dan de rang die appellant bekleedde. De oorspronkelijke functie in de rang van kapitein die aan appellant in Nederland was toegewezen heeft appellant gedurende zijn uitzending behouden.
3.2.3. Evenals de rechtbank komt de Raad tot de conclusie dat de in geding zijnde handhaving van de tijdelijke bevordering de rechterlijke toetsing kan doorstaan en neemt over de gronden waarop de rechtbank tot dat oordeel is gekomen. Ook de Raad stelt vast dat de betreffende KL-functie in Sarajevo niet aan appellant is toegewezen en ook niet aan hem kon worden toegewezen, omdat de Bevelhebber der Luchtstrijdkrachten daartoe niet bevoegd was. Derhalve is terecht geen toepassing is gegeven aan artikel 27, vierde lid, van het AMAR. De grief van appellant dat het bestreden besluit in strijd komt met het gelijkheidsbeginsel kan de Raad evenmin volgen, nu aan de desbetreffende militairen van de KL in voorkomend geval de functies in Sarajevo wel werden en konden worden toegewezen, in de plaats van de vóór uitzending door hen beklede functies in Nederland.
3.2.4. Nu de stelling dat appellant definitief had moeten worden bevorderd niet kan worden gevolgd, kunnen de overige grieven van appellant onbesproken blijven.
4. Gezien het vorenstaande komen de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking, maar blijven de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand.
5. De Raad acht termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand en in hoger beroep tot een bedrag van € 322,- aan kosten van rechtsbijstand. De Raad overweegt hierbij ten aanzien van de kosten in hoger beroep dat de vergoeding wordt gehalveerd omdat in dit geval twee geheel identieke zaken gevoegd zijn behandeld.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 30 januari 2001;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 966,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 256,39 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 september 2004.
(get.) G.P.A.M. Gravelink-Jonkers.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.