ECLI:NL:CRVB:2004:AR2677

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5803 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld op basis van artikel 44 van de Ziektewet

In deze zaak gaat het om de weigering van ziekengeld aan appellante op basis van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ziektewet (ZW). Appellante, die tot 27 maart 1995 een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering ontving, heeft na een periode van werkloosheid op 7 maart 2000 werk gevonden bij een uitzendbureau. Na een periode van inpakwerk is zij als steksteekster aan de slag gegaan. Op 22 mei 2000 meldde zij zich ziek vanwege hand- en armklachten. De verzekeringsarts concludeerde dat appellante ongeschikt was voor werk dat intensief gebruik van de handen vereiste, en op 4 juli 2000 werd haar ziekengeld met terugwerkende kracht geweigerd.

Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het besluit werd gehandhaafd. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat gedaagde terecht gebruik had gemaakt van de bevoegdheid om de uitkering van ziekengeld te weigeren, omdat het werk dat appellante verrichtte te belastend was voor haar gezondheid. De Raad vond steun in de medische rapporten die bevestigden dat appellante na een eerdere operatie aan de rechterhand pijnklachten had gehouden.

De Raad concludeerde dat de wijze waarop gedaagde van zijn bevoegdheid gebruik had gemaakt, de toetsing door de Raad kon doorstaan. De uitspraak werd gedaan op 22 september 2004, waarbij de Raad geen termen aanwezig achtte om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Uitspraak

02/5803 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 13 maart 2002 is appellante vanwege gedaagde in kennis gesteld van een ten aanzien van haar genomen besluit (hierna: het bestreden besluit) ter uitvoering van de Ziektewet (ZW).
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 1 oktober 2002 (reg.nr. ZW 02/1017-ZET) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van
11 augustus 2004, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellante heeft tot 27 maart 1995 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet ontvangen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en werd toen niet langer arbeidsongeschikt geacht. Zij is na een langdurige periode van werkloosheid op 7 maart 2000 gaan werken voor uitzendbureau Interactief. Zij verrichtte aanvankelijk gedurende een periode van 4 weken inpakwerk en is na een onderbreking van een week met ingang van 10 april 2000 als steksteekster te werk gesteld bij een potplantbedrijf.
Per 22 mei 2000 heeft appellante zich wegens hand- en armklachten ziekgemeld.
Terzake van dit ziektegeval heeft appellante op 26 juni 2000 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts, die blijkens het afschrift van de medische kaart anamnestisch vaststelde dat appellante in 1999 een CTS-operatie had ondergaan en dat zij bij aanvang van het werk nog veel last had gehad van de rechterpols. De verzekeringsarts achtte het bepaalde in artikel 44, eerste lid, aanhef onder a, subsidiair onder b, van de ZW van toepassing. Bij besluit van 4 juli 2000 is vervolgens met gebruik van de in voormelde bepalingen neergelegde bevoegdheid aan appellante met ingang van 26 juni 2000 verdere uitkering van ziekengeld geheel geweigerd. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. In de bezwaarfase is zij gezien door bezwaarverzekeringsarts
L.Th. Schonagen, die haar vanwege restklachten na de CTS-operatie in 1999 ongeschikt achtte voor werk, waarbij sprake is van intensief gebruik en gevoel van de vingers van de rechterhand. Bij beslissing op bezwaar van 3 oktober 2000 is het besluit van 4 juli 2000, tevens met toepassing van het bepaalde in artikel 19 van de ZW, gehandhaafd.
Bij uitspraak van 13 april 2001 heeft de rechtbank het besluit van 3 oktober 2000 wegens schending van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd en bepaald dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar diende te nemen. Daarbij is onder meer overwogen dat gedaagde niet had onderzocht of sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid vanwege de handklachten tijdens de periode dat appellante werkzaamheden had verricht, terwijl niet vaststond dat zij vanwege deze al eerder ontstane klachten niet in staat was geweest om haar werk te verrichten.
Gedaagde heeft naar aanleiding van deze uitspraak een nader onderzoek ingesteld naar het laatstelijk door appellante verrichte werk. Uit het terzake opgestelde rapport van
23 juli 2001 van bezwaararbeidsdeskundige W.G.E. Buskermolen blijkt dat het werk van steksteekster dat appellante verrichtte vanaf 10 april 2000 – zijnde tevens het tijdstip waarop laatstelijk de verzekering ingevolge de ZW is aangevangen – gepaard ging met intensief gebruik en gevoel van de vingers van beide handen. Gelet op de resultaten van dit onderzoek en de hiervoor weergegeven bevindingen van bezwaarverzekeringsarts Schonagen staat voor de Raad genoegzaam vast dat het onderhavige werk te belastend was voor appellante. Zij is naar het oordeel van de Raad dan ook terecht vanaf de aanvang van dit werk hiervoor ongeschikt geacht. De Raad vindt voor dit oordeel steun in de door de behandelend neurochirurg van appellante bij brief van 22 november 2001 aan voornoemde bezwaarverzekeringsarts verstrekte informatie. Daarin wordt bevestigd dat appellante na de operatie op 20 september 1999 pijnklachten aan de rechterhand heeft gehouden en dat zij ook nog voor de aanvang van het werk bij voormeld uitzendbureau klachten had van pijn in de rechterhand.
De Raad kan uit het vorenstaande niet anders concluderen dan dat gedaagde de in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW neergelegde bevoegdheid toekwam om appellante terzake van het onderhavige ziektegeval de uitkering van ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend te weigeren.
De wijze waarop gedaagde van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt kan de toetsing van de Raad doorstaan.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 september 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.
Gw