[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. H.G.M. Hilkens, advocaat te Echt, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Roermond op 12 december 2002 (reg. nr. 02/640 WAO K1) tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 11 augustus 2004, waar namens appellant is verschenen
mr. C.E.M. Bocken, kantoorgenoot van mr. Hilkens, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen
W.J.M.H. Lagerwaard, werkzaam bij het Uwv.
Appellant, werkzaam als terminalbediende bij Volvo-Born, is op 11 mei 1987 uitgevallen met psychische klachten, waarna hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is toegekend. Na herbeoordeling in 1996 in het kader van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen is deze uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Vervolgens heeft appellant naast zijn WAO-uitkering tot juli 1997 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Op 26 mei 1998 heeft appellant zich met hartklachten bij gedaagde gemeld. In het kader van het hierop volgende verzekeringsgeneeskundig onderzoek is informatie ingewonnen bij de behandelend cardioloog en is appellant energetisch iets meer beperkt geacht, waarna het belastbaarheidspatroon is bijgesteld. Na arbeidsdeskundige beoordeling, waarbij is vastgesteld dat appellant wegens toegenomen beperkingen 25 tot 35% arbeidsongeschikt is, is de WAO-uitkering van appellant per 1 december 1997 ongewijzigd voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, op de grond dat de toename van de arbeidsongeschiktheid kennelijk het gevolg was van een andere oorzaak.
Op 1 november 2001 is appellant in het kader van de vijfdejaarsherbeoordeling onderzocht door verzekeringsarts
J.A. Nillessen. In zijn rapportage van 2 en 27 november 2001 acht deze verzekeringsarts de belastbaarheid van appellant,
die eerder dat jaar twee myocardinfarcten had doorgemaakt, ongewijzigd ten opzichte van het in 1998 vastgestelde belastbaarheidspatroon. Vervolgens heeft gedaagde bij primair besluit van 3 december 2001 de WAO-uitkering ongewijzigd voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
In het kader van de behandeling van het door appellant tegen laatstgenoemd besluit ingediende bezwaar heeft bezwaar- verzekeringsarts P. Tjen in zijn rapportage algemeen van 19 februari 2002 geconcludeerd dat de door appellant in mei 1998 aangegeven klachten blijkens de brief van de behandelend cardioloog niet berustten op cardiale afwijkingen. Hij constateerde dat de toenmalige verzekeringsarts appellants klachten van kortademigheid en pijn op de borst als nerveus had geduid, maar vervolgens ten onrechte had geconcludeerd dat deze klachten berustten op een andere oorzaak (cardiale) dan de psychische klachten. Tjen gaf aan dat ten aanzien van de toename van de beperkingen per december 1997 alsnog een arbeidskundige beoordeling diende plaats te vinden. Na een nieuwe arbeidskundige beoordeling heeft gedaagde bij besluit van 3 april 2002 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met terugwerkende kracht tot 29 december 1997 vastgesteld op 35 tot 45%. Tegen dat besluit is geen bezwaar gemaakt.
Bij besluit op bezwaar van 2 mei 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen het besluit van 3 december 2001 ongegrond verklaard en is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 juni 2001 ongewijzigd vastgesteld op 35 tot 45%.
De rechtbank heeft het namens appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant is in bezwaar, beroep en hoger beroep aangevoerd dat er mogelijk een causaal verband is tussen zijn hartklachten en de psychische klachten. Appellant meent dat gedaagde onderzoek had moeten doen naar de hartklachten, nu deze klachten waarschijnlijk reeds zijn ontstaan in de periode dat appellant nog uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, in welk geval die klachten verzekerd zouden zijn. Voorts acht appellant de voor hem geselecteerde functies te zwaar.
De Raad overweegt als volgt.
Blijkens zijn brief van 20 januari 1998 aan appellants huisarts heeft de behandelend cardioloog bij appellant in 1997 geen hartafwijkingen gevonden. Op 4 april 2001 is appellant door zijn huisarts weer naar dezelfde cardioloog verwezen in verband met sedert tien dagen ondervonden klachten. De Raad is van oordeel dat appellants opvatting dat hij al veel eerder dan in 2001 hartproblemen had, waardoor hij al veel eerder meer beperkt was, reeds door het vorenvermelde wordt gelogenstraft. Nu appellant geen medische gegevens heeft overgelegd op grond waarvan aan de conclusies van de behandelend cardioloog in 1997 zou kunnen worden getwijfeld, ziet de Raad geen aanleiding appellant alsnog medisch te laten onderzoeken. Gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat gedaagde op goede gronden heeft geoordeeld dat de in 1997 toegenomen beperkingen niet waren veroorzaakt door een hartafwijking. Gedaagde heeft dan ook terecht de in 2001 opgetreden hartklachten aangemerkt als een andere oorzaak als bedoeld in de zin van artikel 37 van de WAO. Voorts bieden de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunt om te oordelen dat gedaagde de beperkingen van appellant per 1 juni 2001 heeft onderschat.
Ten aanzien van appellants tweede grief overweegt de Raad dat de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berust op de functies monteur, operator A en printmonteur. De belasting in deze functies laat geen overschrij- dingen zien, zodat ze uit medisch oogpunt voor appellant geschikt moeten worden geacht. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van gedaagde Raad meegedeeld dat de functie monteur, gelet op het voor die functie geldende opleidingsniveau 3 en het vereiste VBO-diploma electro, waarover appellant niet beschikt, voor appellant niet passend is. Met instemming van de gemachtigde van appellant is ter zitting een arbeidsmogelijkhedenlijst met bijlagen overgelegd waaruit blijkt dat onder de desbetreffende fb-code een andere functie monteur aanwezig is. Die functie heeft een lagere loonwaarde, waardoor de mediaan verschuift, maar dit leidt niet tot een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse, aldus de gemachtigde van gedaagde.
De Raad heeft geen aanleiding gezien laatstgenoemde functie, die qua aard van de werkzaamheden overeenkomt met de eerder geduide functie monteur, niet bij zijn beoordeling te betrekken. Weliswaar is op de verwoording functiebelasting van deze functie bij aspect 28A een markering aangebracht, maar gelet op de door de verzekeringsarts op het FIS-formulier gegeven nuancering bij de beperking ten aanzien van aspect 28A en de toelichting bij deze overschrijding op de verwoording functiebelasting kan deze functie voor appellant geschikt worden geacht. Daarmee berust de onderhavige schatting nog steeds op voldoende voor appellant geschikte functies, op basis waarvan de arbeidsongeschiktheidsklasse van appellant terecht is vastgesteld op 35 tot 45%.
Gezien het vorenstaande slaagt het hoger beroep niet. Het bestreden besluit blijft in stand en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat- van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 september 2004.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.