ECLI:NL:CRVB:2004:AR2647

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4677 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijzondere bijstand en tariefgroepindeling in het kader van de Algemene bijstandswet

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door J.A. Klaver, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Alkmaar, waarin haar aanvraag voor bijzondere bijstand werd afgewezen. De aanvraag was gedaan op basis van de indeling in tariefgroep 2, die volgens appellante leidde tot onvoldoende fiscale compensatie voor haar aftrekposten. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waarbij werd vastgesteld dat appellante in de jaren 1997 en 1998 bijstandsuitkeringen ontving in aanvulling op haar inkomsten uit arbeid. De Raad oordeelde dat de aanvraag om bijzondere bijstand niet betrekking had op gemaakte kosten, maar op niet-uitgekeerde belasting, wat niet onder de Algemene bijstandswet valt. De Raad heeft ook het beleid van gedaagde beoordeeld, dat in januari 2000 was ontwikkeld, en geconcludeerd dat dit beleid niet van toepassing was op het belastingjaar 1998. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/4677 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft J.A. Klaver, verbonden aan het Werkkollektief te Hoorn, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 26 juli 2002, reg.nr. NABW 00/1057.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 31 augustus 2004, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving in de jaren 1997 en 1998 gedurende enige tijd een bijstandsuitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). In die periode is sprake geweest van bijstandsverlening aan appellante in aanvulling op haar inkomsten uit arbeid. In verband met deze arbeid, onder andere via uitzendbureau Tempo Team, is appellante bij haar werkgever ingedeeld in tariefgroep 2. Bij de bijstandsverlening is ook van deze tariefgroep uitgegaan.
Op 12 november 1999 is namens appellante bij gedaagde om bijzondere bijstand gevraagd tot een bedrag van f 650,-- op de grond dat door de indeling in tariefgroep 2 in totaal veel te weinig loonbelasting is afgedragen, hetgeen ertoe heeft geleid dat appellante in het kader van haar belastingaangiftes onvoldoende fiscale compensatie voor de door haar opgevoerde aftrekposten wegens bijzondere kosten heeft kunnen krijgen. Een juiste tariefgroepindeling en een daarmee samenhangende afdracht van belasting en premies had volgens appellante geleid tot teruggave van f 650,-- over 1998. Daarbij heeft appellante zich mede beroepen op een beleidswijziging van gedaagde op dit punt.
Bij besluit van 11 mei 2000 heeft gedaagde de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen op de grond dat de aanvraag van appellante geen betrekking heeft op gemaakte kosten, maar op niet-uitgekeerde belasting wegens aftrekposten, die in zijn algemeenheid niet op de Abw kan worden afgewenteld.
Bij besluit van 28 juni 2000 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 11 mei 2000 ongegrond verklaard, op de grond dat geen recht bestaat op bijzondere bijstand aangezien geen sprake is van kosten die gemaakt moeten worden en bovendien geen sprake is van een situatie waarin op grond van het beleid van de gemeente bijzondere bijstand kan worden verleend.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
28 juni 2000 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 39, eerste lid (oud), van de Abw heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voorzover deze niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de toepasselijke bijstandsnorm en de aanwezige draagkracht.
Ingevolge deze bepaling is voor toekenning van bijzondere bijstand allereerst vereist dat sprake is van kosten. Het in geding zijnde verzoek betreft het verlenen van bijzondere bijstand tot het bedrag van het misgelopen belastingvoordeel over het jaar 1998. Misgelopen fiscale voordelen kunnen evenwel niet worden begrepen onder kosten in de zin van artikel 39, eerste lid, van de Abw.
Appellante heeft zich nog beroepen op het door gedaagde in januari 2000 ontwikkelde beleid dat - samengevat - inhoudt dat bijstandsgerechtigden die inkomsten hebben uit deeltijdwerk weliswaar ingedeeld blijven in de voor de gemeente meest gunstige tariefgroep voor de heffing van loonbelasting, maar ingaande 1 januari 2000 recht hebben op bijzondere bijstand tot het bedrag van de misgelopen belastingteruggave wegens aangetoonde persoonlijke aftrekposten. In dit verband heeft appellante gewezen op een circulaire van de Staatssecretaris van Financiën van 2 september 1997. Daarin is onderkend dat het kan voorkomen dat een bijstandsgerechtigde die naast zijn uitkering over inkomsten uit arbeid beschikt voor de loonheffing op ofwel de bijstandsuitkering ofwel de looninkomsten zijn belastingvrije som niet volledig kan benutten, en dat, teneinde dit te voorkomen, de bijstandsgerechtigde er vanuit mag gaan dat er bij de bijstandsverlening geen rekening wordt gehouden met de belastingvrije som en dat hij de werkgever kan vragen bij de inhouding op het loon rekening te houden met de belastingvrije som. Gelet op deze circulaire had gedaagde volgens appellante het hiervoor bedoelde beleid reeds op haar aanvraag om bijzondere bijstand moeten toepassen.
Het door gedaagde vastgestelde beleid moet naar het oordeel van de Raad worden gekwalificeerd als buitenwettelijk beleid, welk beleid door de bestuursrechter terughoudend dient te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of zodanig beleid op consistente en redelijke wijze is toegepast.
Gedaagde heeft in het geval van appellante geen toepassing gegeven aan voornoemd beleid, aangezien dit beleid niet ziet op het belastingjaar 1998. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat gedaagde niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om aan het beleid in het onderhavige geval geen terugwerkende kracht toe te kennen.
Voorts kan niet worden gezegd dat gedaagde het gelijkheidsbeginsel jegens appellante heeft geschonden. Niet is gebleken dat gedaagde bij de beoordeling van de aanspraak van appellante op bijzondere bijstand over het in geding zijnde jaar ten opzichte van bijstandsgerechtigden die in een gelijke positie verkeerden als appellante anders heeft gehandeld dan in het onderhavige geval.
Gedaagde heeft het verzoek van appellante om bijzondere bijstand derhalve terecht afgewezen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 september 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) L. Jörg.
MvK10094