E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellant heeft mr. G.E.M. Later, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 maart 2002, reg.nr. 01/1549 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft appellant een nader stuk ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 31 augustus 2004, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de feiten die de rechtbank in de aangevallen uitspraak als vaststaand heeft aangenomen. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 7 september 2000 heeft gedaagde naar aanleiding van de aanvraag van 2 februari 2000 aan appellant met ingang van laatstgenoemde datum uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend. Gedaagde heeft bij dat besluit tevens die uitkering met ingang van 24 mei 2000 beëindigd op de grond dat appellant met ingang van die datum niet rechtmatig in de zin van de Abw in Nederland verblijft.
Bij besluit van 23 februari 2001 heeft gedaagde het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit tot beëindiging van de bijstandsuitkering met ingang van 24 mei 2000 ongegrond verklaard.
Het tegen dat besluit van 23 februari 2001 ingestelde beroep is door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op grond van het in die uitspraak weergegeven samenstel van Nederlandse rechtsregels geoordeeld dat appellant ten tijde hier van belang geen recht kon doen gelden op een uitkering ingevolge de Abw, aangezien hij geen vreemdeling was in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet (Vw) (oud) en hij ook niet op grond van het bepaalde in artikel 7, derde lid, (oud) van de Abw in verbinding met artikel 1, eerste lid, van het Besluit gelijkstelling Abw, Ioaw en Ioaz (oud) (Stb. 1998, 308) met een Nederlander kon worden gelijkgesteld. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 26 juni 2001, gepubliceerd in RSV 2001/188, verder geoordeeld dat met de in geding zijnde beëindiging van de bijstandsuitkering geen sprake is van een niet gerechtvaardigd onderscheid naar nationaliteit. Nu vaststaat dat er op 1 juli 1998 geen sprake was van een situatie waarin appellant een verblijfsrechtelijke procedure in Nederland mocht afwachten, is de rechtbank in het voetspoor van voornoemde uitspraak van oordeel dat reeds hierom de gerechtvaardigdheid van het in artikel 7 van de Abw gemaakte onderscheid naar nationaliteit voor appellant ten volle opgaat. Voorts heeft de rechtbank in navolging van het arrest van de Hoge Raad van 1 februari 2002, onder meer gepubliceerd in USZ 2002/95, geoordeeld dat de beëindiging van bijstand niet strijdig is met artikel 11 van het Europees Verdrag voor Sociale en Medische Bijstand, nu geen sprake is van een rechtmatig verblijf als bedoeld in dat verdrag. Het beroep van appellant op artikel 3 van het Besluit 3/80 van de Associatieraad EG-Turkije van 10 september 1980 kan naar het oordeel van de rechtbank met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 1 augustus 2000, gepubliceerd in JABW 2000/144, evenmin slagen, nu dit Besluit ingevolge artikel 4, vierde lid, niet van toepassing is op sociale en medische bijstand.
De Raad heeft in hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd met betrekking tot de bijzondere omstandigheden waarin appellant verkeerde en hetgeen overigens in de gedingstukken vermeld staat, geen aanleiding kunnen vinden om tot een ander oordeel te komen. Hij onderschrijft daarbij de overwegingen in de aangevallen uitspraak en voegt daar nog aan het volgende aan toe. Nu in het kader van de Abw geen sprake is van een situatie waarin de gevolgen van een niet-gelegaliseerd verblijf, welke artikel 7 van de Abw bedoelt te voorkomen, reeds waren ingetreden - het gaat hier om de afwijzing van een verzoek om bijstand, ingediend na 1 juli 1998 en niet om een beëindiging van een bestaande bijstandsuitkering - is er geen plaats voor het oordeel dat deze afwijzing niet kan worden aangemerkt als een geschikt en noodzakelijk doel om het gestelde doel van artikel 7 van de Abw te bereiken. Gelet hierop moet worden gezegd dat
de gerechtvaardigdheid van de Koppelingswetgeving, zoals neergelegd in de Abw, ten volle voor appellant opgaat.
Het voorgaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 september 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.