ECLI:NL:CRVB:2004:AR2643

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4352 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstandsuitkering wegens verwijtbare werkloosheid na ontslag

In deze zaak gaat het om de verlaging van de bijstandsuitkering van appellant met 20% voor de duur van een maand, omdat hij geacht wordt werkloos te zijn door zelf ontslag te nemen bij zijn voorlaatste werkgever. Appellant, werkzaam als leraar bij de gemeente 's-Gravenhage, heeft op 27 maart 2001 zelf ontslag genomen en is vervolgens via een uitzendbureau gaan werken. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, die het bezwaar tegen de verlaging van de uitkering ongegrond had verklaard.

De Raad stelt vast dat appellant met ingang van 1 augustus 2001 een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) heeft aangevraagd, die door gedaagde is toegekend, maar met een verlaging van 20% voor een maand. Gedaagde heeft deze verlaging gerechtvaardigd door te stellen dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden door zijn ontslag. Appellant betwist dit en voert aan dat hij niet verwijtbaar werkloos is geworden, omdat hij een tijdelijke aanstelling had en de voorkeur gaf aan een functie die beter aansloot bij zijn juridische opleiding.

De Raad overweegt dat volgens artikel 14 van de Abw een maatregel kan worden opgelegd indien de belanghebbende een verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen. De Raad concludeert dat appellant door zijn keuze voor een onzekere werkkring via het uitzendbureau, in plaats van het voltooien van zijn tijdelijke aanstelling, verwijtbaar werkloos is geworden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de verlaging van de uitkering met 20% gedurende één maand in overeenstemming is met de ernst van de gedraging van appellant. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/4352 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 juli 2002, reg. nr. 02/370 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 31 augustus 2004, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Met ingang van 12 december 2000 is appellant in dienst getreden bij de gemeente [woonplaats] als leraar in algemene dienst van het openbaar primair onderwijs. Met ingang van 27 maart 2001 is hem uit deze functie eervol ontslag verleend. Vervolgens is appellant met ingang van 2 april 2001 via het uitzendbureau “Coloured Holland” te werk gesteld als juridisch medewerker bij Stichting [naam stichting] te ’s-Gravenhage. Aan deze tewerkstelling is met ingang van 1 augustus 2001 een einde gekomen. Bij besluit van 10 september 2001 is de aanvraag van appellant om uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) afgewezen op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden door bij de gemeente ’s-Gravenhage ontslag te nemen om vervolgens voor het uitzendbureau “Coloured Holland” te gaan werken. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend. Appellant heeft gedaagde verzocht om uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) met ingang van 1 augustus 2001.
Bij besluit van 3 oktober 2001 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 1 augustus 2001 uitkering ingevolge de Abw toegekend. Gedaagde heeft bij dat besluit tevens de uitkering met ingang van 1 augustus 2001 verlaagd met 20% voor de duur van een maand op de grond dat appellant geacht wordt werkloos te zijn, omdat hij bij de voorlaatste werkgever zelf ontslag heeft genomen. Het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit tot verlaging van de uitkering is door gedaagde bij besluit van 13 december 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 13 december 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij bij de gemeente ’s-Gravenhage was aangesteld als leerkracht in tijdelijke dienst voor de periode van 12 december 2000 tot uiterlijk 27 maart 2001. Hij acht het, gelet op zijn vooropleiding, niet verwijtbaar dat hij het risico heeft genomen voor een uitzendbureau als jurist te gaan werken. In elk geval zijn er naar zijn mening dringende redenen om af te zien van het opleggen van een maatregel.
Gedaagde heeft aangevoerd dat blijkens het aanstellingsbesluit van 12 maart 2001 appellant bij de gemeente ’s-Gravenhage was aangesteld in tijdelijke dienst van 12 december 2000 tot uiterlijk 12 december 2001. Deze aanstelling is op verzoek van appellant op 27 maart 2001 beëindigd. Appellant is vervolgens bij een uitzendbureau gaan werken, terwijl zijn contract bij de gemeente ’s-Gravenhage in beginsel nog doorliep tot 12 december 2001. Op grond hiervan is appellant geacht door eigen toedoen werkloos te zijn. Naar de mening van gedaagde is sprake van een gedraging die ingevolge het Maatregelenbesluit binnen de vierde categorie valt. De bijstand had dan ook gedurende een maand geheel geweigerd mogen worden. Rekening houdend met de omstandigheden waaronder appellant zijn baan heeft opgezegd, is de uitkering slechts met 20% verlaagd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 14, eerste lid, van de Abw bepaalt, voorzover hier van belang, dat indien de belanghebbende een op grond van hoofdstuk VIII van de Abw aan de bijstand verbonden verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, burgemeester en wethouders de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk weigeren. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Abw wordt een maatregel afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Burgemeester en wethouders zijn ingevolge artikel 14, vierde lid, van de Abw daartoe bevoegd, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. In artikel 14, vijfde lid, van de Abw is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het eerste lid en het tweede lid nadere regels worden gesteld. De desbetreffende algemene maatregel van bestuur is het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: het Maatregelenbesluit). Ingevolge artikel 3 van het Maatregelenbesluit worden de gedragingen, bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw, onderscheiden in een aantal categorieën. Tot de vierde categorie behoort onder meer de gedraging: het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking. Blijkens artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, van het Maatregelenbesluit leidt een gedraging van de vierde categorie ertoe dat 100% van de bijstand gedurende één maand wordt geweigerd.
Uit de gedingstukken, met name het aanstellingsbesluit van 12 maart 2001 van de Dienst Onderwijs, Cultuur en Welzijn van de gemeente’s-Gravenhage, blijkt dat appellant bij deze dienst is aangesteld in de functie van leraar in tijdelijke dienst van 12 december 2000 tot uiterlijk 12 december 2001. Uit de gedingstukken blijkt verder dat appellant op eigen verzoek met ingang van 27 maart 2001 ontslag heeft genomen, omdat zijn voorkeur uitging naar werkzaamheden die meer aansloten bij zijn juridische vooropleiding. Niet gebleken is dat indien hij geen ontslag had genomen hij zijn tijdelijke aanstelling niet tot uiterlijk 12 december 2001 had kunnen volmaken.
Gelet hierop is de Raad van oordeel dat appellant, door voorkeur te hebben gegeven aan een onzekere werkkring via het uitzendbureau met een voorzienbaar werkloosheidsrisico boven de zekerheid van een tijdelijke aanstelling tot 12 december 2001 bij de gemeente’s-Gravenhage, door eigen toedoen arbeid in dienstbetrekking niet heeft behouden. De Raad ziet in de gedingstukken onvoldoende grond om aan te nemen dat de hier aan de orde zijnde gedraging appellant niet zou kunnen worden verweten. De omstandigheid dat appellant gelet op zijn vooropleiding de voorkeur gaf aan het verrichten van juridische werkzaamheden via het uitzendbureau doet aan dit oordeel niet af.
Gelet op het vorenstaande was gedaagde gehouden om ter zake een maatregel op te leggen. Gedaagde heeft de gedraging terecht gekwalificeerd als vallende onder de vierde categorie van het Maatregelenbesluit. Naar het oordeel van de Raad kan niet gezegd worden dat gedaagdes besluit de uitkering van appellant te verlagen met 20% gedurende één maand niet in overeenstemming is met de ernst van de gedraging, de mate waarin appellant de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
De Raad ziet in de omstandigheden van appellant geen dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw.
De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van
L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 september 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) L. Jörg.
FB/8/9