ECLI:NL:CRVB:2004:AR2636

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/106 WW + 01/108 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontzegging van WW-uitkering op basis van verbrekingsvergoeding en toepassing van artikel 16 WW

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 september 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontzegging van een WW-uitkering aan appellant, die een verbrekingsvergoeding had ontvangen van zijn Belgische werkgever. De appellant, die op 1 augustus 1998 in dienst trad, had zijn arbeidsovereenkomst op 20 april 1999 beëindigd, waarbij de werkgever een vergoeding toezegde die overeenkwam met het loon over de opzegtermijn. De Raad oordeelde dat de ontvangen verbrekingsvergoeding gelijkgesteld moest worden met loon, waardoor appellant geen recht had op een WW-uitkering tot 18 oktober 1999. De Raad benadrukte dat artikel 16, derde lid, van de Werkloosheidswet (WW) strikt geïnterpreteerd moet worden en dat de opzegtermijnen uit het Belgische arbeidsrecht niet van toepassing zijn. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar de Raad vernietigde deze uitspraak en verklaarde het beroep gegrond. De Raad oordeelde dat gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van de uitspraak en veroordeelde gedaagde in de proceskosten van appellant. De uitspraak benadrukt de noodzaak om de nationale wetgeving strikt te interpreteren in het licht van de specifieke omstandigheden van de zaak, waarbij de Raad de nadruk legt op de bepalingen van het Nederlandse arbeidsrecht.

Uitspraak

01/106 WW
01/108 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. J.M. Geerdes, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch, reg.nr AWB 99/9279 WW en AWB 00/2353 WW, op
30 november 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 19 mei 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J. Roose, kantoorgenoot van mr. Geerdes voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. E.J.J. Loontjens en mr. F.W.M. Keunen, beiden werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
1.1. Appellant, woonachtig in Nederland, is op 1 augustus 1998 in de functie van operationeel directeur in dienst getreden van de - rechtsvoorganger van de - in België gevestigde werkgever [werkgever] (hierna: werkgever). De arbeidsovereenkomst werd beheerst door Belgisch recht. Bij brief van 20 april 1999 heeft de werkgever de arbeidsovereenkomst per die datum verbroken. Tevens is bij die gelegenheid toegezegd een vergoeding te betalen die overeenkomt met het loon over het restant van de geldende opzegtermijn, de zogenoemde verbrekingsvergoeding, hetgeen in casu neerkwam op het bedrag aan loon over de periode van 20 april 1999 tot en met 16 oktober 1999.
1.2. Appellant heeft op 29 april 1999 een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 21 mei 1999 heeft gedaagde de door appellant ontvangen verbrekingsvergoeding met toepassing van artikel 16, derde lid, van de WW (zoals dat luidde van 1 januari 1999 tot 1 januari 2001), gelijkgesteld met loon over de opzegtermijn. Aangezien appellant over deze periode wordt geacht loon te ontvangen, wordt het recht op WW-uitkering ontzegd tot (maandag) 18 oktober 1999.
2. Bij het thans bestreden besluit van 18 oktober 1999 (besluit I) heeft gedaagde dat besluit gehandhaafd. Daartoe heeft gedaagde onder meer verwezen naar de bepalingen met betrekking tot de opzegtermijn uit de Belgische Arbeidsovereenkomstenwet en de in dat verband aan de werknemer toekomende vergoedingen. Voorts is daarbij gewezen op artikel 46 van het (Belgische) Koninklijk Besluit van 25 november 1991, houdende de werkloosheidsreglementering, waarin is neergelegd dat de vergoeding waarop de werknemer aanspraak kan maken uit hoofde van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, als loon moet worden beschouwd. Gedaagde heeft daarbij aangegeven dat de ontvangen vergoeding civielrechtelijk niet als loon, maar voor de beantwoording van de vraag of de werknemer werkloos is wel als zodanig moet worden beschouwd.
3. Appellant was op 18 oktober 1999 nog steeds werkloos om welke reden gedaagde hem na de daartoe strekkende aanvraag per die datum een WW-uitkering heeft toegekend. De door appellant daartegen gerichte bezwaren hadden uitsluitend betrekking op de vaststelling van de eerste werkloosheidsdag. Deze bezwaren zijn bij besluit van 1 maart 2000 (besluit II) ongegrond verklaard.
4. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen de besluiten I en II ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij onder meer overwogen dat onder het begrip ‘rechtens geldende termijn’ uit artikel 16, derde lid, van de WW, in het geval van appellant moet worden begrepen de van toepassing zijnde Belgische opzegtermijn die zou hebben gelopen tot 18 oktober 1999.
5. In hoger beroep wordt namens appellant benadrukt dat artikel 16, derde lid, van de WW strikt uitgelegd dient te worden. Volgens appellant kunnen onder de ‘rechtens geldende opzegtermijn’ in dat artikellid slechts de opzegtermijnen van artikel 7:672 van het Burgerlijk Wetboek (BW) worden begrepen.
6.1. Gedaagde acht artikel 16, derde lid, van de WW van overeenkomstige toepassing op een situatie waarin een werkgever een Belgische verbrekingsvergoeding verschuldigd is in verband met een opzegging zonder inachtneming van de opzegtermijn. Gedaagde maakt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 16, derde lid, van de WW op dat bij de redactie van deze bepaling alleen is gedacht aan het toepasselijke Nederlandse arbeidsrecht. Het is daarom naar de mening van gedaagde aangewezen om aansluiting te zoeken bij de bedoeling van de wetgever. In dat verband verwijst gedaagde naar een passage uit de Memorie van Toelichting bij de Wet van 14 mei 1998 houdende wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 en van enige andere wetten (Flexibiliteit en zekerheid), 25 263, 3, blz. 37, waarin wordt gesteld:
‘Het gedeelte van de inkomsten in verband met beëindiging, overeenkomende met het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking met inachtneming van de voor opzegging geldende bepalingen zou zijn geëindigd, wordt beschouwd als loon. Als gevolg daarvan ontstaat geen recht op werkloosheidsuitkering over de periode waarop dat loon betrekking zou hebben gehad, indien de dienstbetrekking nog had bestaan.’
Gedaagde onderschrijft wat dat betreft de overweging van de rechtbank waar deze stelde:
‘Aangezien dat in casu het Belgische arbeidsovereenkomstenrecht was en zijdens eiser niet dan wel onvoldoende is betwist dat de volgens dat recht geldende opzegtermijn zou hebben gelopen tot 18 oktober 1999 en tevens dat de genoemde verbrekingsvergoeding tenminste zoveel bedroeg als (of overeenkwam met) het loon over die termijn, was eiser ingevolge artikel 16, lid 1, aanhef en onder a, juncto lid 3, eerste volzin, van de WW tot die datum niet als werkloos te beschouwen.’
6.2. Ter zitting van de Raad van 19 mei 2004 heeft gedaagde een nader verweer gevoerd, hetgeen neerkomt op zijn in hoger beroep in het geding bij de Raad met het registratienummer 03/177 WW ingenomen standpunt, welke zaak eveneens ter zitting van de Raad van 19 mei 2004 is behandeld. Gedaagde wijst er op dat de aanspraak op de Nederlandse WW alleen kan ontstaan met toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (hierna: de Verordening). Gedaagde stelt dat artikel 16, derde lid, van de WW moet worden gelezen in het licht van het EG-recht en dat naar EG-recht voor de opzegtermijnen uit artikel 16, derde lid, van de WW, hoewel daarin uitsluitend wordt verwezen naar opzegtermijnen naar nationaal recht, de termijnen uit het Belgische arbeidsrecht in de plaats komen. Daarvoor verwijst gedaagde naar de parallel met de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG (HvJEG) inzake de toepassing van de nationale anticumulatiebepalingen ingevolge artikel 12 van de Verordening. Onder verwijzing naar een aantal arresten van het HvJEG stelt gedaagde dat een voordeel dat aan de Verordening is ontleend, door dezelfde Verordening mag worden beperkt, waarbij gedaagde kennelijk doelt op bepaalde cumulerende effecten. Ter ondersteuning daarvan verwijst gedaagde naar het leerstuk van de gelijkstelling van feiten, gebeurtenissen en omstandigheden die zich op het grondgebied van een andere Lid-Staat hebben voorgedaan respectievelijk inkomsten en uitkeringen op grond van de wetgeving van een andere Lid-Staat verworven.
7. De Raad overweegt als volgt.
7.1. Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW stelt als een van de vereisten voor het ontstaan van werkloosheid dat de werknemer het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over zijn verloren arbeidsuren heeft verloren. Artikel 16, derde lid, van de WW, voor zover hier van belang, luidt als volgt: Met het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon, bedoeld in het eerste lid, worden gelijkgesteld de inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, tot aan het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking door opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn zou zijn geëindigd. (...) Onder de rechtens geldende termijn, bedoeld in de eerste zin, wordt verstaan de termijn die de werkgever (..) op grond van artikel 672 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (..) bij opzegging in acht behoort te nemen.
7.2. De Raad verwijst allereerst naar de in zijn uitspraak van 28 maart 2001, gepubliceerd in JAR 2001/67, USZ 2001/106 en RSV 2001/122, omschreven uitgangspunten voor de uitleg van artikel 16, derde lid, van de WW, waarbij de Raad tot de slotsom is gekomen dat bij de reikwijdte van de interpretatie van artikel 16, derde lid, van de WW doorslaggevende betekenis moet worden toegekend aan de bewoordingen van die bepaling en dient te worden voorbijgegaan aan eventuele niet in de tekst daarvan tot uitdrukking komende bedoelingen van de wetgever.
Die uitgangspunten acht de Raad ook voor het onderhavige geval maatgevend.
7.3. Met artikel 16, derde lid, van de WW heeft de wetgever een regeling in het leven geroepen waarbij met behulp van (fictief loon gedurende) een fictieve opzegtermijn de eerste werkloosheidsdag wordt bepaald. De wetgever heeft er voorts niet mee volstaan te verwijzen naar de in geval van opzegging in acht te nemen ‘rechtens geldende termijn’, maar heeft het nodig geacht die termijn te definiëren als de termijnen die de werkgever en de werknemer op grond van artikel 7:672 van het BW ieder voor zich in acht behoort te nemen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt bovendien dat de wetgever heeft beoogd deze termijnen voor de berekening van de lengte van de fictieve opzegtermijn bepalend te doen zijn. De tekst van dat artikelonderdeel komt dan ook geheel overeen met de bedoeling van de wetgever. Evident is - zoals ook door gedaagde is aangegeven - dat de wetgever daarbij geen, en ook niet bij de aanvulling van artikel 16, derde lid, van de WW per 1 januari 2001 in verband met de zogenoemde Aanpassingswet OOW, aandacht heeft gehad voor het feit dat er werknemers zijn die ingevolge Europees recht zijn verzekerd voor de Nederlandse werknemersverzekeringen, terwijl hun arbeidsovereenkomst wordt beheerst door de bepalingen van vreemd recht. Gelet echter op de nauwkeurige definiëring van de rechtens geldende opzegtermijn die alleen verwijst naar artikel 7:672 van het BW, kan dat niet meebrengen dat de derde volzin van dat artikel ook zo gelezen zou kunnen worden dat daaronder ook de opzeggingstermijnen uit vreemd arbeidsrecht zouden moeten worden verstaan. Voor de door gedaagde voorgestane interpretatie die er toe zou moeten leiden dat voor het zinsdeel ‘artikel 672 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek’ niet alleen, zoals in casu, zou moeten worden gelezen ’59, 82, 83, 84 en 115 van de Arbeidsovereenkomstenwet’, maar tevens iedere andere bepaling van nationaal recht van een Lid-Staat, biedt de betreffende zinsnede geen ruimte. De Raad merkt voorts nog op dat gedaagde met het beroep op de strekking van de onderhavige regeling van de fictieve opzegtermijn ter bepaling van de eerste werkloosheidsdag, miskent dat bij deze regeling uitgangspunt is geweest die dag op gelijke wijze te bepalen bij de verschillende wijzen van beëindiging van de dienstbetrekking en dat een rechtsfiguur waarbij, zoals in casu, de opzegtermijn eerst bij onderhandeling in het kader van een vaststaande beëindiging van de arbeidsovereenkomst wordt overeengekomen en vervolgens in essentie slechts dient ter bepaling van de hoogte van de verbrekingsvergoeding, in het Nederlandse arbeidsrecht in die vorm niet bekend is.
7.4. Terzijde merkt de Raad nog op dat gedaagde terecht niet het standpunt heeft ingenomen dat de toevoeging van ‘een soortgelijke regeling’ in de tekst van artikel 16, derde lid, van de WW per 1 januari 2001 zou betekenen dat buitenlands recht daaronder moet worden begrepen. Die toevoeging vond plaats in het kader van de Aanpassingswet OOW en kan slechts in samenhang worden gelezen met het daaraan voorafgaande gedeelte dat verwijst naar het Algemeen Rijksambtenarenreglement en duidt op de diverse regelingen die in het kader van het ambtenarenrecht van toepassing kunnen zijn.
7.5. Het door gedaagde in de bestreden besluiten ingenomen standpunt acht de Raad dan ook onjuist.
8.1. Gedaagde heeft in een later stadium van de procedure een standpunt ingenomen dat er op neer komt dat onder toepassing van het Europees recht in casu de uit het Belgische arbeidsrecht voortvloeiende opzegtermijnen dienen te worden toegepast. Hij heeft zich ter ondersteuning van deze stelling beroepen op artikel 12 van de Verordening. Voorts heeft gedaagde zich beroepen op de zijns inziens uit de jurisprudentie van het HvJEG voortvloeiende regel op grond waarvan rekening moet worden gehouden met feiten of gebeurtenissen in een andere Lid-Staat alsof deze op het grondgebied van de tot uitkering bevoegde Lid-Staat hebben plaatsgevonden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
8.2. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant zijn recht op een uitkering terzake van zijn werkloosheid op grond van artikel 71, eerste lid, aanhef en onder a, ii, van de Verordening ontleent aan het Nederlands recht. Dit betekent niet alleen dat de Nederlandse Werkloosheidswet van toepassing is, maar ook dat appellant geen aanspraak heeft op een werkloosheidsuitkering naar Belgisch recht. Er is dan ook geen sprake van dat appellant zijn recht op een werkloosheidsuitkering zowel in Nederland als in België geldend zou kunnen maken. De Raad stelt dan ook vast dat artikel 12, eerste lid, van de Verordening voor de beslechting van het onderhavige geschil niet van belang is.
8.3. De Raad is voorts van oordeel dat aan artikel 12, tweede lid, van de Verordening in het onderhavige geval geen (rechtstreekse) betekenis toekomt. Artikel 16, derde lid, van de WW bevat immers geen bepaling inzake schorsing, vermindering of intrekking van de werkloosheidsuitkering wegens samenloop met andere inkomsten, maar strekt ertoe het moment van intreden van het verzekerd risico vast te stellen. Ook overigens bevat de WW, naar ter zitting van de Raad namens gedaagde is erkend, geen anticumulatie-bepaling die op een situatie als de onderhavige ziet. Dat artikel 46, §1, aanhef en ten 5°, van de Belgische Werkloosheidsreglementering de ontvangen verbrekingsvergoeding gelijk stelt met loon, zodat appellant naar Belgisch recht eerst per 19 oktober 1999 in aanmerking zou komen voor een werkloosheidsuitkering, speelt in dit verband geen rol nu, zoals uit het vorenstaande blijkt, niet de Belgische maar de Nederlandse werkloosheidswetgeving van toepassing is.
8.4. Ook anderszins is naar het oordeel van de Raad in de Verordening geen voorschrift aan te wijzen dat expliciet ziet op een situatie als de onderhavige dan wel dat tot toepassing van opzegtermijnen anders dan de Nederlandse zou nopen.
8.5. De door gedaagde aangehaalde jurisprudentie kan, voorzover deze betrekking heeft op de interpretatie van artikel 12 van de Verordening, de Raad reeds hierom niet overtuigen van de juistheid van het standpunt van gedaagde, omdat deze bepaling in het onderhavige geval niet van toepassing is. Ten aanzien van de overige door gedaagde aangehaalde jurisprudentie onderkent de Raad dat het HvJEG in diverse arresten heeft geoordeeld dat een Lid-Staat een gebeurtenis in een andere Lid-Staat gelijk diende te stellen met dezelfde gebeurtenis in de eigen Lid-Staat. Het ging daarbij echter steeds om een gelijkstelling ten voordele van de belanghebbende in situaties waarin het achterwege laten van gelijkstelling een belemmering zou opleveren van een van de fundamentele verdragsvrijheden dan wel een indirecte discriminatie naar nationaliteit. Een dergelijke belemmering of indirecte discriminatie is in het onderhavige geval niet aan de orde, terwijl de voorgestane gelijkstelling integendeel juist in het nadeel van appellant zou werken. Naar het oordeel van de Raad is een dergelijk effect in het onderhavige geval niet in overeenstemming met de bedoeling van de Verordening. Daaraan doet niet af dat, zoals hiervoor onder 8.2. werd vastgesteld, de aanspraak op WW-uitkering slechts kon ontstaan met toepassing van de Verordening. Van een aanvullend voordeel dat op grond van de Verordening zou mogen worden verminderd ten opzichte van het voordeel waarop betrokkene naar zuiver nationaal recht aanspraak zou kunnen maken indien hij aan alle vereisten voor het ontstaan van een intern recht zou voldoen, is naar het oordeel van de Raad dan ook geen sprake.
8.6. De Raad ziet dan ook bij de huidige stand van het recht noch in de Verordening noch in de jurisprudentie van het HvJEG een reden om ten aanzien van de vaststelling van de rechtens geldende termijn waarop de dienstbetrekking zou zijn geëindigd een andere termijn te hanteren dan die uit artikel 7:672 BW voortvloeit.
9.1. Het vorenstaande betekent dat gedaagde de eerste werkloosheidsdag van appellant op een onjuiste wijze heeft bepaald. Gelet op de datum van opzegging 20 april 1999, een dienstverband van minder dan vijf jaar en de dag waartegen kan worden opgezegd, komt gedaagde ingaande 1 juni 1999 uitkering krachtens de WW toe, voor zover zich de bepalingen van die wet zich daartegen niet anderszins verzetten.
10.1. De aangevallen uitspraak en de bestreden besluiten komen derhalve voor vernietiging in aanmerking. Gedaagde zal met inachtneming van het voorgaande een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen, waarbij hij tevens het verzoek van appellant om vergoeding van renteschade zal dienen te betrekken.
10.2. De Raad acht termen aanwezig gedaagde te veroordelen in de kosten van appellant wegens verleende rechtsbijstand, begroot op € 644,-- in eerste aanleg en € 644,-- in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep bij de rechtbank gegrond en vernietigt de bestreden besluiten;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant ten bedrage van € 1288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beide instanties betaalde griffierecht van totaal € 131,60 (f 120,-- + f 170,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H.G. Rottier en
mr. H.T. van der Meer als leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 september 2004.
(get.) M.A. Hoogeveen
(get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning
MvK21094