ECLI:NL:CRVB:2004:AR2483

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6295 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering wegens arbeidsongeschiktheid onder de 15%

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die voorheen een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% had. De intrekking vond plaats per 19 augustus 2001, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid volgens het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op dat moment minder dan 15% was. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. H. van der Wal, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam bevestigde deze beslissing in een eerdere uitspraak, waartegen appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 15 juni 2004, waarbij appellante niet aanwezig was, maar gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. W.M.J. Evers. De Raad oordeelde dat de rechtbank voldoende medische gegevens had om te concluderen dat appellante, ondanks haar beperkingen, geschikt was voor de geselecteerde functies. De Raad merkte op dat er geen nieuwe medische gegevens waren overgelegd die zouden aantonen dat appellante op de relevante datum niet in staat was om te werken.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de medische beperkingen van appellante niet waren onderschat. De Raad concludeerde dat de aan appellante voorgehouden functies medisch geschikt waren en dat er geen aanleiding was om de beslissing van de rechtbank te herzien. De Raad achtte geen termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten, zoals bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/6295 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 19 juni 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 19 augustus 2001 ingetrokken, onder overweging dat de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 15% was.
Namens appellante heeft mr. H. van der Wal, advocaat te Rotterdam, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 25 april 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 6 november 2002, WAO 02/1343-DGG, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. Van der Wal, voornoemd, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 15 juni 2004, waar appellante niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellante op 19 augustus 2001, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat appellante met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies.
In geding is de vraag of dit besluit in rechte stand kan houden.
De rechtbank heeft die vraag in de aangevallen uitspraak bevestigend beantwoord en heeft daarbij gewezen op de in het dossier aanwezige medische gegevens, waarin de rechtbank voldoende aanknopingspunten heeft gevonden voor het oordeel dat door gedaagde ten aanzien van appellante een juist medisch oordeel ten aanzien van het verrichten van arbeid is aangenomen.
Van de zijde van appellante is in hoger beroep als grief aangevoerd dat uit de aangevallen uitspraak naar voren komt dat de rechtbank de door appellante op 25 september 2002 ingediende stukken van het RIAGG Rotterdam Zuid en van de Afdeling Psychotherapie Volwassenen Bavo RNO Groep, bij welke laatste appellante sinds juni 2001 onder behandeling was, niet in haar beslissing heeft betrokken.
De Raad kan appellante hierin niet volgen en acht het standpunt van gedaagde hierin aannemelijk. Gedaagde stelt in zijn verweerschrift van 6 februari 2003 het volgende:
“Uit het gegeven dat de rechtbank de door appellante overgelegde gegevens niet expliciet noemt kan naar het oordeel van ondergetekende niet worden afgeleid dat de rechtbank voornoemde gegevens niet in haar beoordeling heeft betrokken. De rechtbank overweegt immers dat appellante geen nieuwe gegevens heeft overlegd waaruit zou moeten blijken dat appellante op 19 augustus 2001 niet in staat was tot het verrichten van de geduide functies.
Uit deze overweging kan naar het oordeel van ondergetekende worden afgeleid dat de rechtbank in de door appellante overgelegde gegevens geen nieuwe gegevens heeft gezien en tevens kan daaruit worden afgeleid dat de rechtbank in de overgelegde gegevens geen feiten of omstandigheden heeft gezien waaruit zou blijken dat appellante op 19 augustus 2001 niet in staat was tot het verrichten van de geduide functies.
Gelet op het gegeven dat de overgelegde intakeverslagen dateren van 31 oktober 1995 en 9 januari 1998 en de spreekuurverslagen van 21 juni 2000 en 11 juni 2000 kon de rechtbank naar het oordeel van ondergetekende op goede gronden oordelen dat geen gegevens waren overlegd waaruit zou moeten blijken dat appellante op 19 augustus 2001 niet in staat was tot het verrichten van arbeid. Voor wat betreft het spreekuurverslag van 11 juni 2001 merkt ondergetekende hierbij op dat in het schrijven aan de bezwaarverzekeringsarts van 18 april 2002 van mevrouw L.C. van der Lans, werkzaam bij Bavo RNO te Rotterdam, vermeld is dat op 27 juni 2001 een matig ernstige depressie werd gediagnosticeerd bij appellante. Daarnaast bestonden aanwijzingen voor een obsessief-compulsieve stoornis. Het verslag bevat derhalve geen nieuwe gegevens. De gegevens van mevrouw Van der Lans zijn door de bezwaarverzekeringsarts in zijn beoordeling betrokken.”
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de Raad op zijn beurt eveneens van oordeel is dat van de zijde van appellante geen medische gegevens in het geding zijn gebracht die aanwijzingen bevatten voor het oordeel dat appellante in objectief- medische zin op de hier in geding zijnde datum ernstiger beperkt is te achten dan de beperkingen die reeds door gedaagdes verzekeringsartsen in aanmerking zijn genomen.
Op grond van het bovenstaande moet worden vastgesteld dat appellantes medische beperkingen niet zijn onderschat. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid bestaat evenmin grond om ervan uit te gaan dat de aan appellantes voorgehouden functies voor haar in medisch opzicht niet geschikt zouden zijn.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor als voorzitter in tegenwoordigheid van mr. J.D. Streefkerk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 september 2004.
C.W.J. Schoor.
J.D. Streefkerk.