[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 28 juni 2001, reg. nr. 01/16 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd op 15 maart 2004 een aantal stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 juli 2004, waar appellante niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.P.H.M. Quaedvlieg, werkzaam bij de gemeente Heerlen.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde heeft aan appellante bij besluit van 7 oktober 1997 met ingang van 3 maart 1997 voor de duur van zes maanden op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) bijstand in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 13 februari 1998 is de uitkeringstermijn verlengd tot en met 2 september 1998. In deze besluiten is onder andere bepaald dat de bijstand verleend wordt in de vorm van een renteloze geldlening en dat de hoogte van de bijstand definitief wordt vastgesteld zodra het inkomen over het boekjaar waarin de bijstand is verstrekt, bekend is.
Bij besluit van 15 juni 1998 heeft gedaagde de hoogte van de over 1997 aan appellante toekomende bijstand definitief vastgesteld.
Op diverse verzoeken van gedaagde om de stukken over te leggen die nodig zijn om de hoogte van de bijstand over 1998 definitief vast te stellen, heeft appellante gereageerd met de mededeling dat haar inkomen over 1998 zo hoog is geweest dat zij in dat jaar geen recht op bijstand heeft gehad.
Bij besluit van 7 januari 2000 heeft gedaagde vastgesteld dat aan appellante over 1998 een lening ten bedrage van f 2.780,84 is verstrekt en dat zij dat bedrag op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bbz moet terugbetalen.
Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar, dat zich richtte tegen de hoogte van het terug te betalen bedrag, is bij besluit van 5 december 2000 ongegrond verklaard met dien verstande dat het recht op uitkering van appellante met ingang van 1 januari 1998 is ingetrokken op grond van artikel 65 in verbinding met artikel 69, derde lid, van de Abw en de terugvordering is gebaseerd op artikel 81, eerste lid, van de Abw.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met een bepaling omtrent het griffierecht, het beroep tegen het besluit van 5 december 2000 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuw besluit op het bezwaarschrift te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft gedaagde het bedrag dat appellante moet terugbetalen terecht vastgesteld op een bedrag van f 2.780,84 maar berust het besluit van 5 december 2000 op een onjuiste wettelijke grondslag.
Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij blijft van opvatting dat het bedrag dat gedaagde wenst terug te vorderen niet juist is vastgesteld.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft gedaagde op 21 augustus 2001 een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij met toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van het Bbz is vastgesteld dat de aan appellante verleende bijstand, vermeerderd met het in het desbetreffende boekjaar behaalde netto inkomen, f 2.870,84 meer is dan de jaarnorm en dat appellante dat bedrag moet terugbetalen.
De Raad merkt het besluit van 21 augustus 2001 aan als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dit besluit niet is tegemoet-gekomen aan de bezwaren van appellante, dient de Raad gelet op artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb tevens het besluit van 21 augustus 2001 in zijn beoordeling te betrekken.
De Raad stelt vervolgens vast dat het besluit van 21 augustus 2001 geheel in de plaats is getreden van het eerdere besluit van 5 december 2000. In die omstandigheden heeft appellante geen procesbelang meer bij het hoger beroep, zodat dit beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Met betrekking tot het besluit van 21 augustus 2001 overweegt de Raad als volgt.
Indien aan een zelfstandige bijstand wordt versterkt in de kosten van levensonderhoud, heeft de bijstand gelet op het bepaalde in artikel 23, eerste en tweede lid, van de Abw voorlopig de vorm van een renteloze geldlening. Zodra het inkomen bekend is over het boekjaar waarin de in het eerste lid bedoelde bijstand is verleend, wordt de hoogte van deze bijstand definitief vastgesteld en vindt, voorzover de zelfstandige geen in aanmer-king te nemen vermogen heeft, tot die hoogte omzetting plaats in een bedrag om niet.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van het Bbz nemen burgemeester en wethouders een nadere beslissing met betrekking tot de verleende bijstand, bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Abw, nadat zij het netto inkomen uit bedrijf of zelfstandig beroep definitief hebben vastgesteld aan de hand van de administratie.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van het Bbz wordt, indien de verleende bijstand, vermeerderd met het in het desbetreffende boekjaar behaalde netto inkomen meer is dan de jaarnorm, de bijstand ter grootte van het verschil teruggevorderd en wordt de rest van de als geldlening verstrekte bijstand omgezet in een bedrag om niet. Uit de geschiedenis van totstandkoming van deze bepaling blijkt dat, indien op jaarbasis te veel bijstand is verstrekt, de resterende lening dient te worden terugbetaald.
Appellante heeft gesteld dat haar netto inkomen over 1998 zo hoog was dat zij over dat jaar geen recht op bijstand had. Gedaagde heeft het bedrag aan renteloze lening dat appellante over 1998 is verstrekt vastgesteld op f 2.780,84.
Appellante heeft erkend dat gedaagde haar in april en augustus 1998 in totaal een bedrag van f 644,23 heeft uitbetaald. Voorts heeft gedaagde blijkens de bijlage bij het besluit van 5 december 2000 aan appellante in de periode vanaf 19 juni 1997 tot en met 8 januari 1998 bij wijze van voorschot in totaal f 12.185,-- uitbetaald. Appellante heeft ook de juistheid van dat bedrag erkend. Van die verleende voorschotten heeft gedaagde over de periode van maart 1997 tot en met december 1997 een bedrag van f 10.048,39 met de aan appellante toekomende bijstand verrekend. Omdat gedaagde het restant van die voorschotten - een bedrag van f 2.136,61 - niet meer in 1997 kon verrekenen, is dat bedrag in de maanden januari tot en met april 1998 met de uitkering van appellante verrekend zodat die uitkering in zoverre niet tot uitbetaling is gekomen. Gedaagde heeft het bedrag aan leenbijstand dat appellante over 1998 moet terugbetalen, daarmee terecht vastgesteld op f 2.780,84. Hetgeen appellante in dit verband naar voren heeft gebracht, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Het beroep dat appellante geacht moet worden tegen het besluit van 21 augustus 2001 te hebben ingesteld, is daarom ongegrond.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad, ten slotte, gaan aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep tegen de uitspraak van 28 juni 2001 niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 21 augustus 2001 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman, en uitgesproken in het openbaar op 7 september 2004.