de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ‘s-Gravenhage op 15 juni 2001, nr. AWB 00/3299 WW, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. M. Soffers, advocaat te ‘s-Gravenhage, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 januari 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.J. van Ogtrop, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde is verschenen bij mr. Soffers, voornoemd.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Gedaagde, als uitzendkracht werkzaam in de horeca, is op 25 juni 1999 in tijdelijke dienst getreden bij restaurant [naam restaurant] voor minimaal 20 uur per week. Per 6 augustus 1999 is gedaagde ontslag aangezegd. Op 15 augustus 1999 heeft gedaagde een uitkering ingevolge de WW aangevraagd.
Bij besluit van 11 februari 2000 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen zijn besluit van 13 september 1999, waarbij appellant de door gedaagde aangevraagde WW-uitkering blijvend en geheel heeft geweigerd, ongegrond verklaard. Appellant heeft het bestreden besluit gebaseerd op de grond dat gedaagde verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. Gedaagde wordt daarbij verweten te hebben nagelaten de nietigheid van het hem gegeven ontslag -zonodig in rechte- aan te vechten, zodat zich de situatie voordoet dat gedaagde onnodig heeft berust in het hem gegeven ontslag, terwijl aan de voortzetting van de dienstbetrekking als zodanig geen bezwaren van dien aard waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.
De rechtbank heeft -kort weergegeven- geoordeeld dat gedaagde door zich niet te verweren tegen het ontslag verwijtbaar werkloos is geworden en dat appellant derhalve was gehouden om de uitkering blijvend geheel te weigeren, tenzij het niet nakomen van de verplichting het ontslag aan te vechten gedaagde niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat verband heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij voor eiser dient te worden gelezen gedaagde:
“De rechtbank ziet in de voorhanden gegevens voldoende aanknopingspunten om laatstgenoemde situatie aanwezig te achten. Daarbij neemt zij in aanmerking dat eisers uitgesproken zwakke rechtspositie, blijkend uit onder meer de afwezigheid van een schriftelijke arbeidsovereenkomst en een dienstverband met een zeer wisselend aantal uren, een verzachtende omstandigheid is voor het achterwege laten van procedurele stappen tegen de werkgever. Dat eiser in het ontslag heeft berust kan hem naar het oordeel van de rechtbank daarom niet in overwegende mate worden verweten.”
De rechtbank heeft vervolgens het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat gedaagde verwijtbaar werkloos is geworden, maar dat de rechtbank ten onrechte in de rechtspositie van gedaagde reden heeft gezien om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen. Appellant is van mening dat de ontstane werkloosheid in overwegende mate gedaagde is te verwijten, zodat bij het bestreden besluit op juiste gronden de gevraagde WW-uitkering blijvend en geheel is geweigerd. Tot slot heeft appellant de Raad verzocht om, zelf in de zaak te voorzien en de eerste werkloosheidsdag alsnog vast te stellen op 9 augustus 1999 onder handhaving van de blijvend gehele weigering van de uitkering.
Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld, primair dat het hem in het geheel niet kan worden verweten geen rechtsmiddelen te hebben aangewend tegen het ontslag van
6 augustus 1999, en subsidiair dat er sprake is van de situatie dat het niet aanvechten van het ontslag hem niet in overwegende mate kan worden verweten.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt zich, gelet op de voorhanden zijnde gegevens, achter het oordeel van de rechtbank en de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen dat gedaagde, door te berusten in het hem gegeven ontslag, verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. De Raad beantwoordt evenwel de vraag, of het niet nakomen van de verplichting om niet verwijtbaar werkloos te worden gedaagde niet in overwegende mate kan worden verweten, anders dan de rechtbank, ontkennend.
Blijkens het verslag van de op 19 november 1999 in het kader van het bezwaar tegen het besluit van 13 september 1999 gehouden hoorzitting stelde gedaagde zich op het standpunt dat met betrekking tot zijn indiensttreding bij restaurant [naam restaurant] mondeling was overeengekomen dat hij 38 uur per week zou werken en dat hem een vast dienstverband in het vooruitzicht was gesteld. Gelet op de bepalingen van de van toepassing zijnde CAO, waarin onder meer een regeling is opgenomen voor het geval een schriftelijke arbeidsovereenkomst ontbreekt, en op het overeengekomen minimum aantal arbeidsuren, ziet de Raad geen aanleiding om te oordelen dat de rechtspositie van gedaagde diens berusting in het ontslag verminderd verwijtbaar maakte. Dat gedaagde in de veronderstelling verkeerde dat hij een aanstelling voor 38 uur had of dat er sprake was van wisselende arbeidstijden betekent evenmin dat diens berusting verminderd verwijtbaar was. Ook overigens is de Raad in hetgeen namens gedaagde is aangevoerd niet gebleken van andere aspecten die leiden tot een verminderde mate van verwijtbaarheid.
Het hoger beroep treft, gelet op bovenstaande overwegingen, doel, zodat moet worden beslist als hieronder is vermeld.
Het verzoek van appellant aan de Raad om, zelf in de zaak voorziende, de eerste werkloosheidsdag alsnog te bepalen op 9 augustus 1999 komt niet voor toewijzing in aanmerking, daar de vaststelling van de eerste werkloosheidsdag, nu het aan de Raad voorgelegde geschil betrekking heeft op de bij het bestreden besluit aan gedaagde opgelegde maatregel van een blijvend gehele weigering van WW-uitkering, buiten de grenzen van dat geschil ligt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2004.