ECLI:NL:CRVB:2004:AR2275

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5230 ZW + 02/5231 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WAO-schatting en geschiktheid voor gangbare arbeid na weigering ziekengeld

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de WAO-schatting van appellant, die na een periode van ziekte geen uitkering kreeg toegewezen. Appellant had zich ziek gemeld met rug-, nek- en schouderklachten, alsook psychische klachten. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de weigering van de uitkering op goede gronden is genomen. De verzekeringsarts J. Poels had vastgesteld dat appellant fysiek geschikt was voor bepaalde functies, ondanks zijn medische beperkingen. Appellant was van mening dat de rechtbank onvoldoende rekening had gehouden met zijn medische situatie en dat hij ten onrechte niet was gehoord tijdens de bezwaarprocedure. De Raad oordeelt dat de bezwaarverzekeringsarts K. Corten het dossier zorgvuldig heeft bestudeerd en geen aanleiding zag om af te wijken van het eerdere oordeel. De Raad verwerpt ook de grief van appellant dat er een neuropsychologisch onderzoek had moeten plaatsvinden, omdat er geen twijfel bestond over de medische gegevens die door de verzekeringsarts waren verstrekt. De Raad concludeert dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten, omdat de beslissing van 8 november 2001 geen rechtsgevolgen heeft gecreëerd die niet al door een eerder besluit waren ontstaan. De Raad vernietigt het bestreden besluit en verklaart het bezwaar tegen de beslissing van 8 november 2001 niet-ontvankelijk. Tevens wordt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opgedragen het betaalde recht van € 82,- aan appellant te vergoeden.

Uitspraak

02/5230 ZW
02/5231 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. E.H.J.M. Dohmen, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraken van de rechtbank Maastricht van 26 september 2002, nrs. AWB 2001/1283 WAO Z en AWB 2002/215 ZW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
Namens appellant zijn op 3 november 2003 en 3 juni 2004 nadere stukken in geding gebracht. Gedaagde heeft bij brief van 24 november 2003 een reactie toegezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 16 juni 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Dohmen, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. C. Arets, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant ontving een bijstandsuitkering toen hij per 31 december 1997 als conciërge op een basisschool ging werken via Maecon-WIW. Hij meldde zich op 4 mei 2000 ziek met rug-, nek- en schouderklachten, alsmede met psychische klachten.
Bij besluit van 12 april 2001 weigerde gedaagde appellant na afloop van de wachttijd van 52 weken op 2 mei 2001 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder de overweging dat er op
3 mei 2001 bij appellant geen sprake was van verlies aan verdiencapaciteit. Aan dit besluit lag de overweging ten grondslag dat appellant niet langer geschikt was tot het verrichten van zijn arbeid als conciërge, maar dat appellant wel in staat was gangbare arbeid te verrichten, waarmee hij tenminste zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
Gedaagde verklaarde bij besluit van 14 september 2001 (bestreden besluit 1) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 april 2001 ongegrond.
Appellant meldde zich vervolgens op 17 september 2001 wederom ziek met dezelfde klachten.
Gedaagde weigerde bij besluit van 1 november 2001 met ingang van diezelfde dag uitkering krachtens de Ziektewet (ZW) te verstrekken. Op 7 november 2001 meldde appellant zich aan het loket met de mededeling dat hij niet kon hervatten. Hij werd gezien door een verzekeringsarts, waarna bij beslissing van 8 november 2001 nogmaals met ingang van 1 november 2001 ZW-uitkering werd geweigerd.
De bezwaarschriften tegen de beslissingen van 1 en 8 november 2001 verklaarde gedaagde bij besluit van 17 januari 2002 (bestreden besluit 2) ongegrond.
De rechtbank verklaarde bij de thans aangevallen uitspraken de beroepen tegen beide bestreden besluiten ongegrond.
In hoger beroep heeft appellant het standpunt ingenomen dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn medische beperkingen, die zowel van lichamelijke als van psychische aard zijn. Tevens heeft in de visie van appellant de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat hij de geduide functies kan vervullen en is de rechtbank onvoldoende gemotiveerd aan zijn verzoek om een neuropsycholoog te benoemen voorbij gegaan.
Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant nog nader voren gebracht dat appellant ten onrechte niet is gehoord tijdens de bezwaarprocedure in het kader van het WAO-besluit.
De Raad overweegt in de WAO-zaak als volgt.
Allereerst zal de Raad zich buigen over de grief dat appellant ten onrechte niet is gehoord tijdens de bezwaarprocedure. Appellant heeft in dit verband naar voren gebracht dat zijn toenmalige gemachtigde geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid te worden gehoord en dat hij appellant daarvan niet op de hoogte heeft gesteld. De Raad overweegt dat gedaagde in dit verband geen verwijt kan worden gemaakt omdat een dergelijke situatie voor rekening en risico van appellant komt. Deze grief kan dan ook niet slagen.
In het kader van de WAO-beoordeling is appellant gezien door de verzekeringsarts J. Poels. Blijkens zijn rapport van
20 februari 2001 heeft deze arts de diagnoses: cervicale discopathie-klachten met uitstraling naar schouders en spanningsklachten gesteld en de voor appellant geldende belastbaarheid neergelegd in een Scoreformulier Functie Informatie Systeem (FIS). Hij heeft aangegeven dat appellant fysiek geschikt is voor nek-, schouder- en in mindere mate lage rugsparende belastingen. In verband met een bij appellant bestaande stress- en spanningsgevoeligheid is chronisch jagen, onrust, drukte en teveel eindverantwoordelijkheid minder goed duurzaam vol te houden en is ook overigens te eentonig geestdodend werk niet gewenst, omdat appellant dan teveel tijd heeft om te piekeren. De daarna ontvangen informatie van
J. Min, werkzaam bij de Mondriaan Zorggroep, heeft Poels geen aanleiding gegeven het Scoreformulier FIS bij te stellen. Tijdens de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts K. Corten het dossier bestudeerd en daarbij ook kennis genomen van de brief van de behandelend orthopaedisch chirurg J. Schaafsma van 17 augustus 2001. Blijkens haar rapport van 6 september 2001 zijn er geen medische argumenten om af te wijken van het primaire medische oordeel.
De rechtbank heeft geoordeeld dat er onvoldoende grond is voor het oordeel dat het bestreden besluit 1 op een onjuiste medische grondslag berust. De Raad kan zich met deze conclusie verenigen en heeft daartoe nog overwogen dat uit de brief van Schaafsma zou kunnen worden opgemaakt dat op een viertal aspecten de belastbaarheid van appellant minder is dan waar de (bezwaar)verzekeringsarts vanuit is gegaan. Vastgesteld moet echter worden dat de belasting op die vier aspecten van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies blijft binnen de belasting zoals Schaafsma die heeft aangegeven. Appellant heeft in hoger beroep nog een viertal stukken in geding gebracht, maar de inhoud van deze stukken biedt geen nieuwe gezichtspunten of heeft geen betrekking op de data in geding.
De Raad verwerpt tevens de grief dat de rechtbank ten onrechte geen onderzoek door een neuropsycholoog heeft laten verrichten. Voor het laten verrichten van een deskundigenonderzoek is eerst aanleiding, indien de door appellant in geding gebrachte objectieve medische gegevens aanleiding geven tot twijfel of indien anderszins aanleiding bestaat tot twijfel aan het oordeel van de (bezwaar)verzekeringsarts.
Daarvan is in deze zaak geen sprake.
Met inachtneming van de voor hem geldende beperkingen wordt appellant in staat geacht tot het verrichten van de functies: assemblagemedewerker, operator metaalwarenfabriek en monteur transformatoren. Deze functies laten één of meerdere asterisken zien.
Naar het oordeel van de Raad is echter door de verzekeringsarts afdoende gemotiveerd waarom de belasting op die punten de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
Nu ook overigens niet is gebleken dat de schatting geen stand zou kunnen houden, komt de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit 1 op goede gronden is genomen en dat de aangevallen uitspraak met registratienummer AWB 2001/1283 WAO Z voor bevestiging in aanmerking komt.
In de ZW-zaak overweegt de Raad als volgt.
De Raad overweegt allereerst dat de rechtbank het bestreden besluit 2 ten onrechte in stand heeft gelaten. Met de beslissing van 8 november 2001 zijn namelijk geen rechtsgevolgen in het leven geroepen die al niet door het besluit van
1 november 2001 zijn ontstaan. Dit betekent dat de beslissing van 8 november 2001 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat het bezwaarschrift tegen de beslissing van 8 november 2001 niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. De Raad zal de aangevallen uitspraak met registratienummer AWB 2002/215 ZW Z vernietigen, het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit 2 vernietigen, voorzover daarbij het bezwaar tegen de beslissing van 8 november 2001 ongegrond is verklaard en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf voorzien in de zaak door het bezwaarschrift tegen de beslissing van 8 november 2001 niet-ontvankelijk te verklaren.
In het dossier bevinden zich geen stukken die ten aanzien van de medische situatie van appellant op 1 november 2001 een ander beeld laten zien dan het beeld zoals dat gold per 3 mei 2001. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde dan ook op goede gronden beslist dat appellant op 1 november 2001 niet ongeschikt was ‘zijn arbeid’ te verrichten, waarbij de Raad nog opmerkt dat volgens inmiddels vaste jurisprudentie onder ‘zijn arbeid’ in de zin van artikel 19 van de ZW moet worden verstaan elk van de aan de schatting per 3 mei 2001 ten grondslag liggende functies afzonderlijk. Dit betekent dat het bestreden besluit 2 voor het overige op goede gronden berust.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak met registratienummer AWB 2001/1283 WAO Z;
Vernietigt de aangevallen uitspraak met registratienummer AWB 2002/215 ZW Z;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit, voorzover daarbij het bezwaar tegen de beslissing van 8 november 2001 ongegrond is verklaard;
Verklaart het bezwaar gericht tegen de beslissing van 8 november 2001 niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 voor het overige ongegrond;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 82,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 september 2004.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.