ECLI:NL:CRVB:2004:AR2226
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- J.W.P. van der Hoeven
- G.J.H. Doornewaard
- M.S.E. Wulffraat-van Dijk
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en terugvordering van WAO-uitkering
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 mei 1991 en de terugvordering van onverschuldigd betaalde WAO-uitkering. Appellant, die sinds 1984 uitkeringen ontving op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), heeft in 1991 zijn functie als penitentiair inrichtingswerker aanvaard. De mate van arbeidsongeschiktheid werd in 1992 herzien naar 25 tot 35%. In 1995 heeft gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), vastgesteld dat de arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 mei 1991 minder dan 15% was, wat leidde tot de terugvordering van een bedrag van f 39.807,76 aan onverschuldigd betaalde uitkering. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank heeft het besluit van gedaagde in stand gelaten.
De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat gedaagde bevoegd was om de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden, wat gedaagde in staat stelde om de uitkering terug te vorderen op grond van toedoen. De Raad heeft de terugvordering beperkt tot de periode van 23 juni 1991 tot en met 31 juli 1993, binnen de vijfjarentermijn zoals voorgeschreven door de WAO. Appellants beroep op verjaring in civielrechtelijke zin werd afgewezen, aangezien de bestuursrechtelijke verjaringsregeling van toepassing is. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de terugvordering terecht was gedaan.