ECLI:NL:CRVB:2004:AR2221

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4002 en 02/4003 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO en ZW

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Ziektewet (ZW). Appellante, die als kantinemedewerkster werkte, had zich ziek gemeld met klachten van astma en palindroom reuma. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die de beroepen van appellante ongegrond had verklaard. De Raad heeft de vraag te beantwoorden of appellante op de relevante data in staat was om de voor haar geselecteerde functies te verrichten.

De Raad overweegt dat appellante op 11 en 18 december 2000, ondanks haar gezondheidsklachten, niet ongeschikt was voor haar werk. De bezwaarverzekeringsarts had vastgesteld dat de belastbaarheid van appellante niet wezenlijk was verslechterd ten opzichte van het eerder opgestelde belastbaarheidsprofiel. De Raad concludeert dat de medische gegevens onvoldoende aanknopingspunten bieden om het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts te weerleggen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellante niet in aanmerking komt voor een uitkering op basis van de ZW.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de argumenten van beide partijen hebben gewogen. De Raad heeft de relevante medische rapportages en de verklaringen van de behandelende artsen in overweging genomen, maar komt tot de conclusie dat de eerdere oordelen over de belastbaarheid van appellante juist zijn. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op 1 september 2004.

Uitspraak

02/4002 en 02/4003 ZW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. dr. F.T.I. Oey, advocaat te Helmond, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 28 juni 2002, onder nrs. AWB 01/1059 ZW en AWB 01/1227 ZW, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft bij brieven van 23 januari 2004 aan partijen meegedeeld dat de uitspraak van de Raad in een eerdere beroepszaak tussen appellante en gedaagde, geregistreerd onder nummer CRvB 01/896 WAO, aan het dossier is toegevoegd.
Voorts hebben appellante en gedaagde, desgevraagd, bij brieven van respectievelijk 3 en 5 februari 2004 nadere stukken toegezonden.
Gedaagde heeft, naar aanleiding van een verzoek van de Raad om toelichting, bij brief van 24 maart 2004 een rapportage van 16 maart 2004 van bezwaarverzekeringsarts G.C.N. Debie, met bijlagen, ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 juli 2004, waar namens appellante is verschenen mr. dr. Oey, voornoemd, en waar voor gedaagde is verschenen
mr. M.W. Tak-de Heer, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante was werkzaam als kantinemedewerkster voor 16 uur per week.
Op 15 april 1998 is zij uitgevallen met klachten samenhangend met astma en palindroom reuma. Bij einde wachttijd heeft gedaagde geweigerd haar uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat zij in staat werd geacht met de voor haar geselecteerde functies een zodanige verdiencapaciteit te realiseren dat haar mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 15% diende te worden gesteld. Nadat appellante zich vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ziek had gemeld, zijn haar beperkingen toegenomen geacht, maar is haar bij het einde van de wachttijd op 6 augustus 2000 wederom een WAO-uitkering geweigerd, omdat zij met de voor haar geselecteerde functies ook op dat moment een zodanige verdiencapaciteit kon realiseren dat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt moest worden geacht.
Op 7 oktober 2000 heeft appellante zich ziekgemeld met astmaklachten, ontstekingen aan de linkerelleboog en de linkerschouder en spanningsklachten. Op 5 december 2000 is zij onderzocht door verzekeringsarts A.M.W. Wijsbek, die haar per 11 december 2000 in staat achtte de in het kader van de laatste WAO-beoordeling geselecteerde functies weer te vervullen en dit, namens gedaagde, bij besluit van 6 december 2000 bevestigde.
Op 12 december 2000 heeft appellante zich weer ziek gemeld. Nadat zij op
15 december 2000 weer was gezien door genoemde verzekeringsarts, is zij per
18 december 2000 wederom hersteld verklaard, hetgeen haar bij besluit van
19 december 2000 is meegedeeld. De namens appellante tegen beide besluiten gemaakte bezwaren heeft gedaagde bij de bestreden besluiten van respectievelijk 22 maart 2001 (hierna: besluit 1) en 10 april 2001 (hierna: besluit 2) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft de namens appellante tegen de besluiten 1 en 2 ingestelde beroepen bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat bekend is dat de klachten bij reuma en astma van dag tot dag verschillend kunnen zijn, afhankelijk van het weer, van temperatuurverschillen en van de omgeving in het algemeen. Appellante verklaart stellig dat zij op en na 11 december en op en na 18 december 2000 wegens haar klachten geen enkele soort arbeid kon verrichten. Bovendien is appellante na een volgende ziekmelding op 8 januari 2001 per 5 februari 2001 een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
De Raad overweegt als volgt.
In deze gedingen dient de vraag te worden beantwoord of appellante, gelet op haar gezondheidstoestand, op en na 11 december 2000 respectievelijk op en na
18 december 2000 in staat was de in het kader van de WAO-beoordeling in
augustus 2000 voor haar geselecteerde functies te verrichten.
Bezwaarverzekeringsarts H.M.Th. Offermans heeft, nadat hij appellante op
19 januari 2001 op de hoorzitting had gezien, informatie opgevraagd bij appellantes behandelende reumatoloog en orthopedisch chirurg. In zijn rapportage van 21 maart 2001 concludeert hij, mede naar aanleiding van die informatie, dat bij appellante eind 2000 buiten de reeds bekende palindroom reuma en astma sprake was van bijkomende afwijkingen als gevolg van een epicondylitis lateralis links, die conservatief werd behandeld, en een (herstellende) bursitis van de rechterschouder. Offermans constateerde dat hierdoor de beperkingen van appellante waren toegenomen, maar was van oordeel dat de beperkingen zoals aangegeven in het belastbaarheidsprofiel van 6 juni 2000, dat voor de laatste WAO-schatting was gebruikt, hieraan voldoende tegemoetkwamen.
In zijn rapportage van 9 april 2001 concludeert Offermans dat uit zijn rapportages van
19 januari 2001 (opgesteld na de hoorzitting in bezwaar) en 21 maart 2001 impliciet blijkt dat de belastbaarheid van appellant ook na 18 december 2000 niet wezenlijk was verslechterd in vergelijking met genoemd belastbaarheidsprofiel.
De Raad ziet in de ter beschikking staande medische gegegevens geen aanleiding het oordeel van Offermans niet te volgen. Uit die gegevens blijkt dat bij appellante ten tijde in geding sprake was van een wisselende intensiteit van klachten, waarbij kortere of langere perioden van verminderde belastbaarheid werden afgewisseld met perioden waarin appellante in staat kon worden geacht haar werk te verrichten. Voorts bieden de medische gegevens onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat de (bezwaar)verzekeringsartsen de belastbaarheid van appellante per 11 en
18 december 2000 hebben overschat. Weliswaar hebben de behandelaars van appellante, door wie zij op 13 en 20 december 2000 is gezien, een toename van appellantes klachten geconstateerd, maar niet kan worden gezegd dat de door deze behandelaars aan de bezwaarverzekeringsarts verstrekte gegevens voor de verzekeringsartsen aanleiding hadden moeten zijn om het belastbaarheidsprofiel van 6 juni 2000 bij te stellen.
Ook de exacerbatie van appellantes longklachten op 8 januari 2001 gaf daartoe geen aanleiding. Dat een verzekeringsarts in augustus 2001 heeft geconcludeerd dat bij appellante op dat moment geen duurzaam benutbare mogelijkheden voor arbeid meer aanwezig waren, kan aan het vorenstaande niet afdoen, nu uit de aan dat oordeel ten grondslag gelegde medische gegevens blijkt dat de beperkingen van appellante begin februari 2001 nog meer zijn toegenomen, omdat toen haar linkerarm ter behandeling van de epicondylitis lateralis in het gips is gezet. Gelet daarop heeft gedaagde op goede gronden geoordeeld dat appellante op en na 11 december 2000 en op en na
18 december 2000 niet ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid en derhalve niet in aanmerking kwam voor uitkering ingevolge de ZW. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en
mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 september 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.
Gw